‘Het komt er weinig op aan, een meisje, dat niets te doen heeft, te laten wachten.’
‘Zoo denk ik er niet over. Maar kom nu, dan zal ik u mijn stoomwerktuig uitleggen.’
Dit zeggende nam hij haar bij de hand en leidde haar naar de machine, die geweldig stond te blazen, te steunen en te snuiven. Maar er was geene beweging aan te zien, behalve die van de vlammen, welke door de reten in de deur van het fornuis zichtbaar waren, en het gaf ook geen geluid van klinkend metaal. Een sterk geruisch, dat men ergens in de verte hoorde, scheen van het werktuig afkomstig te zijn, al scheen het te ver verwijderd om er meê in verband te staan.
‘Het is een geraasmakend ding,’ zegde hij, terwijl hij er voor stond, ‘maar als ik een ander maak, zal het zijn werk doen, zonder dat men er buiten de deur iets van hoort. Luister nu een oogenblik naar mij, nichtje. Wanneer het eens tot een beleg mocht komen en ik niet op Raglan was - een verstandig man is altijd op het ergste bedacht - zal Kasper overal tegelijk moeten zijn. Nu is dit werktuig onmisbaar voor het welzijn en het gemak, zoo niet voor het bestaan van het kasteel, en op het oogenblik is niemand behalve ons beiden in staat het te besturen. Met een weinig onderricht echter zou de eerste de beste daartoe in staat kunnen gesteld worden: wilt gij het probeeren, nichtje, in geval van nood?’
‘Zeg of ik het kan, mylord, dan wil ik het zeker,’ antwoordde Dorothy.
‘Dat is een goed en voldoend antwoord,’ hernam lord Herbert met een glimlach van tevredenheid. ‘Vooreerst dan,’ ging hij voort, ‘wil ik u toonen, waarin zijne noodzakelijkheid voor het welzijn van het slot gelegen is. Kom mede, nichtje Dorothy.’
Hij leidde haar het vertrek uit en beklom de wenteltrap, die vlak daarbuiten in de dikte van den muur omhoog steeg. Dorothy volgde hem en kon nu het werktuig niet meer hooren; maar naarmate zij hooger kwamen, vernam zij duidelijker het geruisch, dat er mede in verband scheen te staan, en toen zij drie van de vijf verdiepingen van het gebouw beklommen hadden, konden zij elkander nauwelijks hooren spreken wegens het gebruis van het water, dat zij bij tusschenpoozen hoorden opspringen en vallen. Ten laatste kwamen zij op den top van den muur, met niets dan de borstwering tusschen hen en de gracht, en zie, de reusachtige toren was als gedekt met water: een kleine vijver nam de geheele ruimte binnen den omringenden muur in. Het flikkerde in het maanlicht en klotste tegen de wanden. Want diep onder de oppervlakte kwam een dikke waterstraal door een groot gat uit den muur geschoten en maakte een ontzettend gedruisch. Het was als de oorsprong eener rivier, die plotseling uit een rotsklomp ontspringt, en het geraas van den val toonde de groote diepte aan van het water, waarin het neêrkwam. Stevig inderdaad moesten de muren zijn, die den aandrang van zulk eene massa konden verdragen!
‘Nu ziet gij, nichtje, wat die slaaf daar beneden met zijne ziel van vuur uitvoert,’ zegde lord Herbert. ‘Zijne taak is dezen regenbak te vullen en dat kan hij binnen weinige uren; en toch is hij zoo slaafsch onderworpen, dat een kind hem zou kunnen besturen, als het met zijn gestel en zijne boeien bekend was.’
‘Maar, mylord,’ vroeg Dorothy. ‘Is hier geen water genoeg om het kasteel voor maanden te voorzien? En dan hebben we den welput nog op het binnenplein.’
‘Genoeg voor de behoeften des levens, dat stem ik toe. Maar wat zou er van de genoegens des levens komen? Zouden de dames in geval eener belegering niet het genoegen van het marmeren paard moeten missen? Waar komt het water vandaan, dat hij zoo mild schenkt zonder dat hij zelf hoeft te drinken? Hij zou inderdaad dorst moeten lijden, als mijn wateraanvoerende geest daar beneden er niet voor zorgde. En hoe zou het met de vogeltjes gaan, als de fonteinen op de eilandjes in den zomer opdroogden? En wat zouden de kinderen zeggen als het paard ophield te spuiten? En hoe zou het met mylord's tafel gaan, als de mannen gewapend al de poorten bezet hielden, de vischvijvers droog waren en de visschen in de zon lagen te rotten? Ziet gij nu, juffer Dorothy, dat het stoomwerktuig onmisbaar is? En wat den welput betreft, begrijpt gij waarin het nut ligt van een toren, die sterker is dan al het andere? Is hij niet gebouwd tot een laatste toevluchtsoord, als het overige van het kasteel eindelijk in 's vijands handen gevallen is? En waar is dan uw welput?’
‘Maar deze toren, zoo groot als hij is, zou toch niet al de personen kunnen bevatten, die thans in het kasteel zijn,’ zeide Dorothy.
‘Er zullen er zooveel niet meer zijn als dat toevluchtsoord noodig is.’
Zoowel de toon waarop die woorden geuit werden, als die woorden zelven deden het meisje beven; zij begreep thans wat belegering en gevecht beteekende. Maar zij verkloekte zich zelve en verdreef de gedachte door een andere vraag.
‘En waar komt al dat water vandaan, mylord?’ zegde zij, want zij was niet tevreden voor zij alles begreep.
‘Hebt gij in mijne werkplaats die wel niet gezien, links van de deur, niet ver van de groote kas?’
‘Ja, die heb ik gezien, mylord.’
‘Dat is een zeer diepe wel, die krachtig opspringt. Groote buizen leiden nagenoeg van den bodem der wel naar mijn stoomwerktuig. Hoe voller de wel is, hoe sneller de stroom naar den waterbak vloeit; want hoe lager het water staat, hoe meer werk mijn reus te doen heeft. Hij zal het nu moeilijk gaan krijgen; maar gij ziet, dat de regenbak nagenoeg vol is.’
‘Verschoon mij, mylord, als ik u lastig val,’ zegde Dorothy, die weêr eene andere vraag op de lippen had.
‘Ik houd van de vragen van een weetgierige,’ zegde lord Herbert. ‘Wat wildet gij nog weten?’
‘Dit, mylord: daar gij zulk een wel binnen de muren hebt, waartoe dient dan nog die waterbak boven op het dak? Ik heb nu het geval op het oog, dat deze citadel het laatste toevluchtsoord geworden is en zij alleen dus van water behoeft te worden voorzien.’
‘Wanneer de vijand met zulk een sterke plaats als deze te doen krijgt,’ antwoordde lord Herbert, ‘- ik bedoel den toren, waarop wij nu staan, niet het kasteel, dat helaas vele zwakke punten heeft - zou hij stellig het beleg in eene blokkade veranderen; dat wil zeggen hij zou ons door uithongering in plaats van door het vuur tot overgave dwingen. Waarschijnlijk zou hij, na ingewonnen inlichtingen, diep genoeg graven, om de wateraderen af te snijden, die onze wel voeden; en in dat geval zou alles van den regenbak afhangen. Van het oogenblik derhalve, waarop een beleg waarschijnlijk wordt, zal het wijs en plichtmatig zijn voor den persoon, die er meê belast is, den bak gestadig vol te houden, zoo vol als een beker op de gezondheid van Zijne Majesteit. Ik vertrouw evenwel dat de koning genoeg geluk op zijne wapenen zal hebben, om dit uiterste geval te verhoeden. Maar, er zit nog meer in, nichtje Dorothy. Kom eens hier, zie eens over de borstwering in de gracht. Ziet gij er de maan in schijnen? Niet? Dat komt omdat ze zoo met onkruid overdekt is. Als gij naar beneden gaat, zult gij zien hoe laag ze staat. Er zijn maar weinig punten in de gracht, die een jongen niet zou kunnen doorwaden. Ik heb ze laag laten worden, ten einde een nieuw cement, dat ik gevonden heb, op de wanden te beproeven; maar dat is al weken en weken geleden, ik heb er nog geen tijd voor gehad; en nu vrees ik er geen tijd meer voor te zullen hebben, vóór deze opstand gedempt is. Het wordt tijd, dat ik ze vul. Kijk nu eens even naar beneden, nichtje.’
Hij had hare zijde verlaten en zich een paar schreden van haar verwijderd, maar bleef nog tot haar spreken:
‘Leg uwe hand, waar gij nu staat, aan weerszijden tegen de borstwering, buig er u overheen en kijk dan naar beneden. Houd u goed vast en wees niet bang.’
Dorothy deed zoo als men van haar verlangde, en zag in die houding in de gracht af, welke haar nu als een nietig slootje aan den voet van den muur voorkwam.
‘Mylord, ik zie niets,’ zegde zij, zich naar hem omkeerende, maar hij was verdwenen.
Nogmaals zag zij naar de gracht en vervolgens liet zij de oogen over het kasteel weiden. De twee binnenpleinen en hunne talrijke daken, zelfs die der torens, behalve die van den wachttoren aan den westkant, lagen in het schitte rende maanlicht beneden haar, hier en daar met schaduwen gevlekt en zoo zwart als spoken.
Plotseling rees, zij wist niet waar vandaan, een vreeselijk gedruisch op, een hol geblaas, een dof gerommel. Door een onbestemden schrik aangegrepen, hield zij zich aan de borstwering vast en beefde. Maar zelfs de zware muur onder haar, zoo vast als de aarde zelve, scheen onder haar voet te sidderen. In het naaste oogenblik scheen het water in de gracht plotseling, in wilde vaart en geweldige dwarreling, met schuim bedekt, op te borrelen. Voor hare verschrikte oogen scheen het zich op te stapelen, de eene onstuimige golf op de andere, als om de plaats te bereiken, waar zij stond, en gereed haar te verzwelgen. Een oogenblik verbeeldde zij zich dat de opbruisende golven over den rand der borstwering stortten, en deinsde achteruit in zulk een oogenblikkelijken angst, als we soms in droomen gewaar worden. Vervolgens bemerkte zij dat wat zij zag in wezenlijkheid niets anders was dan eene menigte fonteinstralen, die evenals de waterstraal in den bak met kracht omhoog sprongen, maar het lang zoo ver niet brachten. Het gedruisch van hun opstijgen werd vermengd met het geklater van hun val en met het geruisch van het water in den regenbak, dat in draaiende beweging was gekomen en welks oppervlakte allengs lager werd. Het geraas hield even plotseling op als het begonnen was, maar de gracht weerkaatste wel duizend manen in de bewogen wateren, die eerst door het onkruid bedekt waren geweest.
‘Ziet gij nu,’ zegde lord Herbert, die haar naderde, terwijl zij nog in de gracht stond te staren, ‘ziet gij nu hoe noodzakelijk de regenbak voor de citadel is? Zonder hem zouden de nietige bronnen in de gracht haar slechts op de hoogte houden, die gij gezien hebt. Maar hieruit kan ik ze tot aan den rand vullen.’
‘Dat zie ik,’ antwoordde Dorothy. ‘Maar zou eene eenvoudige uitstorting van de wel door den muur niet voldoende zijn?’
‘Voorzeker, als er geen andere voordeelen aan deze manier verbonden waren. Ik moet u nog één ding mede deelen, dat ik haast zou vergeten, en dat ik van avond niet kan laten zien, namelijk dat ik dit water niet alleen als verdedigingsmiddel in de gracht, maar ook als een aanvallend wapen kan aanwenden tegen ieder die een ongeoorloofden of vijandigen voet zet op de steenen brug over de gracht. Ik kan als ik wil die zelfde brug, waarover gij gekomen zijt, in eene stroomende waterleiding veranderen, en eene geheele bende indringers door een enkele golf wegvegen.’
‘Maar dan konden zij toch wachten tot de regenbak ledig was?’
‘Zoodra de brug schoongeveegd is, houdt de overstrooming op. Slechts één golf, en de stroom zou ophouden, terwijl de vijand onder de bogen of halverwege het binnenplein zou liggen te spartelen. Nog meer!’ voegde hij er met geestdrift bij, ‘ik zou het kunnen laten koken.’
‘Maar dat zou uwe lordschap niet willen?’
‘Dat kon er van afhangen,’ antwoordde hij met een glimlach. Daarop aan zijn toon eene