Vlaamsch leven.
‘Men ziet de Vlamingen zelden vereenigd tenzij bij een geopend graf!’ zegde weleer de dichter Van Duyze. Hij bedoelde met die woorden, dat de dwaze politiek, die op deze beweging sedert 1830 het ‘verdeel en gij zult heerschen’ toepast, de kampers immer in twist houdt; doch dat zij in den grond nog zooveel achting voor elkander hebben, dat zij, zoo mogelijk, ‘elkanders’ begrafenis zouden bijwonen.
Die stekelige waarheid werd den 25 september dezes jaars gelogenstraft; de Vlamingen kwamen op dien dag bijeen, niet om ‘elkanders’ begrafenis bij te wonen; maar om allen, tot welke partij ook behoorende, hunnen hoofdman, Hendrik Conscience, te vereeren, die zijn zoogezegd honderdste boekdeel, Geld en Adel, had uitgegeven.
In hoeverre dit werk nu juist het honderdste boekdeel van den vruchtbaren schrijver is, zullen wij niet beslissen. Dat honderdste boekdeel was eigenlijk maar een voorwendsel: men wilde den gemoedelijken man eens duchtig vieren, en met hem en door hem, in het hartje van het verfranschte Brussel, eene klinkende betooging houden.
En gelukt is zij, die betooging! Toen de Franschgezinden dien ontelbaren stoet Vlamingen zagen, mochten zij met bitterheid de historische spreuk herhalen: il en pleut donc de ces flamands.
Uit alle gouwen van Nederland kwamen de Vlamingen op, doch vooral uit Antwerpen, het vlaamsch midden bij uitstek en dat ook het zuiverst de vlaamsche traditiën bewaard heeft. 't Was een fiere stoet, waarboven de leeuwenvlag wapperde, die zich in Brussels straten bewoog, de monumentale Beurs opvulde en 's avonds de gothische zaal van het stadhuis innam, om dáár eene taal te spreken die zeker meer met den bouwvorm overeenkwam, dan het dartele fransch.
In Conscience's tuin ving de feestviering aan met eene toespraak, kantate, toejuichingen en handdrukken. De kinderen, die de kooren zongen, hebben daar bloemen voor den grijzen verteller gestrooid, gelijk het volk hem in de straat met hoed en stem toejuichte; gelijk de meer verfijnden hem, uit de vensters der bovenverdiepingen, met bloemen bestrooiden; gelijk de geleerden hem deftig ter Beurze onder woorden en geschenken begraafden, gelijk hij officieel, door mannen in 't zilver, 's avonds in de gothische zaal werd gehuldigd.
‘Alle swas daar zeker wel gothisch!’ zegde een Brusselaar, die het vlaamsch en de Vlamingen als eene soort van verouderde gedenkteekens beschouwt, ‘O ja,’ antwoordde een vroolijke Antwerpenaar, ‘niet alleen de paraplu's, maar zelfs de champagne, dien men er dronk, was gothisch.’
De verfranschte Brusselaar heeft weinig of liever geen begrip meer van al wat vlaamschnationaal is. Voor hem bestaat er geen België, ouder dan 1830. Al wat hem omringt, is aan Frankrijk ontleend: zijne taal - ten minste eene soort van parodie dezer taal - zijne zeden, zijne gebruiken, zijne instellingen en opschriften.
Hij leeft in en door Parijs en nog wel in en door het meest verkankerde deel der wereldstad. Initiatief heeft de Brusselaar niet: hij volgt Parijs na, en sedert eenigen tijd ook Berlijn en Munchen. Het woord taveerne en drinkhal zou hij niet aangenomen hebben, omdat het eigen en vlaamsch is, doch nu die woorden langs den vreemde binnen komen, vinden zij ook gereedelijk toegang.
De liederen van den Brusselaar zijn die welke uit een Parijzer café-chantant overwaaien; zijne boeken, die welke het naaktste realism in Parijs doet geboren worden; zijn theater is het Offenbachism der wereldstad; zijne beroemdheden, de lichtekooien, danseressen en zangeressen der Seine-boorden.
Buiten datgene wat Frankrijk voortbrengt, kent hij niets: de duitsche, engelsche, nederlandsche letterkunden zijn hem totaal vreemd. Hoe wilt gij dat zoo'n schepsel iets begrijpe van nationale letterkunde, van eigen taal en zeden?
Het was niettemin in het midden van die bevolking, over het algemeen verbasterd tot in de nieren, dat de Vlaming het waagde feest te vieren en openlijk te komen verklaren, dat de vlaamsche beweging, dat de vlaamsche letterkunde bestonden en niet geneigd waren den doodendans meê te maken, die onze franschgezinden sedert 1830 hebben gesprongen.
Hendrik Conscience, die zoo wat 72 jaar oud moet zijn, heeft in zijn uiterlijk weinig o. niets meer van het historisch geworden portret door Franck gegraveerd, en vroeger in zijne werken verschenen. De haren zijn wit, het voorhoofd gerimpeld, het oog gebalkt en wat hem voor velen bijna onkennelijk maakt, is de volle witte baard.
De fransch-belgische schrijver George Eekhoud, maakt in zijne levensbeschrijving van den dichter, een welgelijkend portret van hem: ‘Een Antwerpsch toonzetter nam mij bij den arm, zeggende: “Kom, ik zal u aan Conscience voorstellen,” en hij geleidde mij bij een grijsaard met eenigszins gewelfden rug, maar nog zeer opgewekt; de man was middelmatig van gestalte, had breede schouders, beweeglijke trekken, open voorhoofd, maar door het werk des nadenkens boven de wenkbrauwen en de slapen gerimpeld. De gelaatskleur was nog frisch; het oog, grijs-blauw, vinnig en diep, scheen protest aan te teekenen tegen de kenmerken van den ouderdom rond hetzelve. Lange verzilverde en achteruit gestreken haren en een grijs-witte welgevulde baard kenmerkten verder dat denkend en welwillend wezen. Die zeventiger was zonder eenige gezochtheid gekleed. Met de ellebogen op de leuning van een naast hem staanden stoel rustende, en van tijd tot tijd met welbehagen een teug nationaal bier drinkende, kwam hij mij voor als een goede vlaamsche buitenman.’
Wel verschillend inderdaad van den man, die dertig jaren geleden, omringd door eene groep jongeren: schilders, beeldhouwers en dichters, door onze Kempen dwaalde en zich daar soms aan de luidruchtigste vroolijkheid overgaf!
Eenvoudig van hart en zeden is Conscience altijd gebleven. Hij was nooit de man der staatkundige worstelingen; hij bewondert die welke zich moedig daarin wagen, doch hij staat van verre en behoudt tot in zijne grijsheid, zijn in zeker opzicht kinderlijk goed hart.
Voor de hooge wereld is hij gewis niet geschapen; zij hindert hem en wij gelooven zelfs dat hij zoo niet bang is voor dames uit die wereld, dan toch in elk geval zich liever niet dan wel, in haar gezelschap bevindt. Van soirées en gala-diners heeft hij bepaald eenen afschrik, ofschoon hij zich zeer beschaafd, in de beide talen, weet uit te drukken.
Zijn gesprek is echter stralend, fonkelend van vernuft, tintelend van geest, als hij de beschaafde taal mag verlaten, zich in het Ant-