gemalen te worden, wil men ze met de plastische en de porseleinaarde vermengen. Om dit stampen en malen gemakkelijk te maken, onderwerpt men de beide steensoorten eerst aan de gloeihitte van een oven, waardoor zij broos worden en zich dus beter tot het klein maken leenen. De daartoe benoodigde oven heeft den vorm van een toeloopenden trechter, die van boven open en van onderen van een houten rooster voorzien is, waarop bij afwisseling lagen van steenkolen en steen worden opgestapeld. De rooster brandt natuurlijk weg en de eene laag na de andere zakt achtereenvolgens naar beneden, waar ze door een gat worden weggehaald, terwijl men inmiddels de weggezakte lagen van boven door nieuwe vervangt, zoo dat de oven eenige dagen achtereen aan het branden blijft.
De met sintels, slakken en andere onreinheden vermengde steenen worden nu uitgezocht, om vervolgens gestampt te worden. Daartoe schept men ze in een grooten bak, waarvan de bodem uit een zwaren ijzeren rooster bestaat. Een aantal ijzeren stangen, van onderen van een zwaar blok gietijzer voorzien, worden boven dien bak, even als heiblokken opgelicht, en vallen beurtelings met kracht op de steenen, die zij tot gruis vermorzelen, en die door de openingen van den rooster een uitweg schijnen te zoeken, om de verpletterende slagen der onverbiddelijke stangen te ontgaan. Dat baat hun echter niet veel; want door den rooster geraken zij weêr in een bak gevangen, veroordeeld om eene nieuwe marteling te ondergaan.
Het nieuwe foltertuig is de zoogenaamde sleepmolen, die er inderdaad verschrikkelijk uitziet. Men stelle zich eene kolossale houten kuip voor met een steenen vloer, in welks midden eene verticale spil rond draait. De spil houdt met zijne armen twee zware steenen vast, even als de vloer uit graniet gehouwen. Zoodra nu de spil aan het draaien gaat, schuiven de kolossale zerken over den vloer en malen het steengruis, dat men in de met water gevulde kuip geworpen heeft, tot eene dunne brij.
Zoowel het stampwerk als de sleepmolen worden door stoom gedreven.
Door middel van eene daartoe ingerichte zeef kan men oordeelen of de brij de vereischte fijnheid heeft verkregen om met de beide aardsoorten vermengd te worden; voor een geoefend werkman is echter die zeef overbodig; hij proeft de pap eenvoudig, dat wil zeggen, hij neemt er een weinig van tusschen de tanden om zich van hare hoedanigheid te overtuigen.
Wat de beide andere grondstoffen, de plastische en porseleinaarde betreft, die hoeven niet gestampt, maar moeten gewasschen worden. Het aardwasschen voor het oude Delf'tsch geschiedde in uitgestrekte vierkante bakken, aan de Schie gelegen. Zij waren zoo dicht mogelijk aan den waterkant, voor twee derden der hoogte in den grond aangelegd en groot genoeg om elf kruiwagens aarde (zes met doorniksche, drie met rijnlandsche en twee met delflandsche klei) te bevatten.
Was de aarde in die bakken genoegzaam met water doorweekt en met de schup bewerkt, dan werd ze in eene groote koperen zeef gezuiverd en vervolgens gedroogd, waarna ze in groote vierkante stukken met schuiten naar de plateelbakkerij vervoerd werd.
Tegenvoordig gaat dat wasschen eenvoudiger. Zoowel de plastische als de porseleinaarde wordt in bakken met water te weeken gezet en door kneden en roeren tot eene gelijkmatige massa verwerkt, waaruit alle vreemde bestanddeelen, zoo als steentjes, stukjes vermolmd hout enz. gemakkelijk kunnen verwijderd worden. Wat niet op den bodem bezinkt, blijft in de zeef hangen, die elk der aardsoorten vóór de vermenging passeeren moet.
Zijn de vier verschillende grondstoffen op de beschreven manier in den toestand gebracht, waarin ze met elkander vermengd moeten worden, dan loopen zij, elk door eene afzonderlijke zeef, in juist berekende verhoudingen, in een gemeenschappelijken bak samen, waar zij dooreen gemengd worden en gezamenlijk nogmaals eene zifting ondergaan. Om ze ten slotte van alle metaaldeelen te zuiveren, laat men het mengsel eindelijk nog eens door een bak loopen, waarin een aantal groote hoefijzermagneten gestoken zijn, die alles wat eenigszins op metaal lijkt, naar zich toetrekken.
Doch het mengsel is thans te vloeibaar geworden om het tot eenig plastisch doeleinde te gebruiken. Het moet verder ingedikt worden en dit geschiedt door middel van den zoogenaamden eest. Dit is een gemetselde bak, waaronder gestookt wordt, zoo dat het overtollige water verdampt, hetgeen bij het oude Delftsch aan de werking der zon werd overgelaten en dus van weêr en wind afhankelijk was.
Heeft deze ingedikte aarde, na al hare wederwaardigheden, vervolgens eenige weken in vochtige kelders rust gehad, en is zij daar, ten gevolge van scheikundige werkingen, witter, zuiverder en taaier, of zoo als de werkman zegt, langer geworden, dan wordt zij weêr te voorschijn gehaald, om nogmaals aan een paar bewerkingen onderworpen te worden. Vooreerst volgt het kneden, dat vroeger met de voeten geschiedde, waartoe men eene zekere hoeveelheid op eene plank legde en met de bloote voeten trapte.
Tegenwoordig gaat men echter minder primitief te werk; men bezigt namelijk in plaats van de voeten houten hamers of sleggen, en ingeval men eene groote hoeveelheid tegelijk wil kneden, maakt men van een toestel gebruik, dat veel op een mortel- of kalkmolen gelijkt.
De andere en laatste bewerking is het zoogenaamd aardeslaan, waarbij wel de aarde geslagen wordt, maar de werkman er de gevolgen van in zijne handen voelt. Nadat hij op eene tafel met marmeren of gipsen blad een flinken hoop aarde voor zich genomen heeft, snijdt hij met een dun koperdraad de bovenste helft daarvan af en houdt die met de eene hand vast, terwijl hij met de andere alle luchtblaasjes, haartjes of vuiltjes verwijdert, die hij op de snijvlakte bemerkt. Daarna kletst hij de bovenhelft weêr met een zwaren slag op de onderhelft neêr, en herhaalt die vermoeiende bewerking zoo lang tot er eindelijk geen enkel luchtblaasje meer in gevonden wordt, en de aarde ten slotte aan den draaier of vormer kan worden over gegeven, die ze tot allerhande voorwerpen zal fatsoeneeren.