man niet behoeft te vreezen - Hij is mijn getuige; - maar welken dienst heb ik mijn koning tot nu toe met de wapenen bewezen? Slechts uw bijzijn, Margaret, brengt den glimlach op mijne lippen; maar mijn hart is zwaar. Als ik bedenk hoe die lafaards voor Gloucester op de vlucht sloegen, toen die schurk van een Waller hen overrompelde! En dat ik toen juist afwezig moest zijn! Ware ik maar daar, in plaats van te Oxford geweest, denkt gij dat zij hunne wapenen neêrgelegd zouden hebben, zonder een enkelen slag te slaan? Ik houd niet van doodslaan, maar ik kan doodslaan, en ik kan doodgeslagen worden. Gij weet, vrouwlief, dat ik niet zou weg geloopen zijn.’
‘Heilige Maagd!’ riep lady Margaret uit.
‘Maar ik ben niet gelukkig in den oorlog,’ ging hij voort. ‘Ook te Monmouth moesten die hazenharten, waarmeê ik gemeend had de plaats te bezetten, op den loop gaan zoodra die zelfde hondsvot, die Waller zich vertoonde! Bij St. Joris! Het ware gemakkelijker een machine te maken, die met een enkelen slag duizend dappere mannen kon wegmaaien - en ik zou er zoo eene kunnen maken - dan één van die lafaards moed in het lijf te spreken. Het maakt mij razend als ik denk in welke moeilijkheden die kerels mij gebracht hebben.’
‘Maar Monmouth is toch thans weêr in uwe macht, Herbert.’
‘O ja, dank zij de genegenheid, die zij mijn vader tocdragen, niet omdat ik generaal ben. Uw echtgenoot is geen echt krijgsman, Margaret, en hij kan geen krijgslieden maken.’
‘Waarom dan het veld niet aan anderen overgelaten, en bij uwe machines gebleven? Als gij het verlangt, zal ik mijne kleêren afleggen, en in een eenvoudigen mantel en rok u komen helpen.’
‘Gij zoudt inderdaad het donkere hol zeer veel opvroolijken, Margaret. Maar neen, welk een slecht krijgsman ik ook ben, ik zal mijn best doen, zelfs waar de fortuin mij den rug keert, en geen wapenglorie mijne daden beloont. Gij weet dat ik binnen veertien dagen een leger van vier duizend voetknechten en achthonderd ruiters op de been bracht. Het zou mijns vaders zoon kwalijk passen zich te ontzien, terwijl deze zijne rijkdommen als water voor de voeten des konings uitstort. Neen, vrouw; de koning zal mij niet in gebreke zien blijven; want door den koning te dienen, dien ik mijn God; en zoo ik niet mocht gelukken, dan zal het eene eerlijke nederlaag zijn, die genoeg eene overwinning nabij komt, om met eere in de jaarboeken des lands te worden opgeteckend. Maar inderdaad, het doet mij innig zeer, dat eene neêrlaag zoo waarschijnlijk is.’
‘Wees niet moedeloos, mylord. Zoo dik kan de nevel niet zijn, of ten laatste breekt toch de zon door.’
‘Heb dank, lieve. De zaken beginnen er wezenlijk wat beter uit te zien, en als de koning nog een dozijn zulke vrienden had als mijn heer vader, dan zou alles weldra in orde zijn. Zoudt gij het gelooven? - terwijl ik vandaag naar huis reed, rekende ik bij mij zelven eens op, hoeveel geld hij reeds voor zijn souverein heeft uitgegeven; ik kon mij al de sommen niet meer herinneren, maar ik telde toch reeds honderd vijftig duizend pond, die bij ten behoeve van Zijne Majesteit besteed heeft! En gij weet dat de goede man, terwijl hij edelmoedig geeft, niet zorgeloos wegschenkt, maar waarde hecht aan hetgeen hij ten koste legt.’
‘Uw vader, Edward, is de edelmoedigheid en eerlijkheid in persoon. De Hemel zal voorzeker zulk eene toewijding niet onbeloond laten.’
‘Mijn vader staat alleen, en de vijanden des konings zijn vele. Wel heeft hij ook een aantal vrienden, maar die zijn zwak in vergelijking bij de vurige trouw mijns vaders; de rijken onder hen, bedoel ik. Gave God dat ik mijne zeven flinke ruiterpaarden terug had, waarvan de benden van Gloucester mij beroofd hebben! Ik heb ze op het oogenblik hard noodig. Ik had ze op mijn eigen, of liever op uwe kosten aangeschaft. Want het geld had ik opgespaard voor een perelsnoer voor uw schoonen hals.’
‘Als mijn hals schoon is in uwe oogen, dan hoeft hij ook geene perelen. Ik zou inderdaad jaloersch zijn op de kostbare steenen, als gij er mijn hals beter om aanzaagt. Daar, gij kunt deze ook verkoopen als gij weêr naar Londen gaat.’
Dit zeggende hief zij de hand op, om haar halsketen los te maken; maar hij hield haar tegen en zegde:
‘Neen, Margaret, dat is niet noodig. Mijn vader is als de vader in de parabel: hij heeft genoeg en nog over. Ik had gemeend het geld van hem terug te vragen; maar nu de paarden door Gloucester als Jonas door den walvisch zijn ingeslikt, kan ik er moeilijk meê aankomen. En zoo moet gij het maar zonder perelsnoer doen, Margaret.’
‘Ge zijt vandaag zwaarmoedig gestemd, Edward. We moesten wat spelers of goochelaars op het kasteel hebben.’
‘Kom, dwaasheid! Goochelen kan ik zelf zoo goed als de beste, en spelen kunt gij. Zing mij eens een liedje.’
Zij stond op, ging naar het klavier en zong zacht en ongekunsteld een der liederen van haar geboorteland, eene vroolijke ballade met iets treurigs in het refrein.
‘Ik dank u, vrouwlief,’ zegde lord Herbert, toen zij geëindigd had. ‘Maar ik wenschte dat ik het beter verstaan kon; want ik behoor tot degenen, die de muziek er niet minder om vinden, als zij niet alleen tot het hart, maar ook tot het verstand spreekt.’
Lady Margaret zuchtte lachend:
‘Gij hebt één gebrek, Edward, en dat is dat gij een vreemdeling zijt in de taal, die ik reeds als kind hoorde en die ik het meest liefheb. Zoo dikwijls stort ik mijn hart in oude iersche liederen uit en gij zijt nooit in staat mij te verstaan.... Maar daar bezin ik mij, nichtje Dorothy zong onlangs een schoon lied in uwe eigen taal; misschien bevalt u dat beter dan mijn Iersch deuntje; in dat geval zal ik het om uwentwil leeren, al kan ik niet vatten waarom het schooner zou zijn. Ik zal haar laten roepen.’
Zij stond op en deed de bel op de tafel klinken; een kleine page, die in de naaste kamer wachtte, verscheen en dezen zond zij naar jutter Dorothy, om hare tegenwoordigheid te verzoeken.
‘Kom, nichtje,’ zegde hare meesteres, toen zij binnen trad, ‘gij moest voor mylord dat lied eens zingen, dat gij van een rondreizenden harpspeler geleerd hebt.’
‘Ik heb niets van een rondreizenden harpspeler geleerd, mylady,’ antwoordde Dorothy teleurgesteld. ‘Uwe ladyschap bedoelt het lied van juffer Amanda; wil ik haar roepen?’
‘Neen, ik bedoel u en uw lied, schuw vogeltje!’ hernam lady Margaret. ‘Gij weet wel, het lied dat ik zoo schoon vond; of gij het van een harpof een doedelzakspeler geleerd hebt, komt er weinig op aan.’
‘Maar mylady, gij hoort toch niet gaarne engelsche liederen?’
‘Het is niet voor mij, ik wenschte het mylord te laten hooren. Hij beweert dat de engelsche liederen veel schooner zijn dan onze oude iersche balladen, die hij niet verstaan wil.’
‘Nu, mylady, als gij het verlangt, zal ik het zingen; maar ik vrees dat mijn gezang het lied niet best tot zijn recht zal laten ko men.’
Zij zette zich voor het klavier en zong met eenvoud, doch veel gevoel een inderdaad schoon engelsch lied, welks refrein in plaats van elk couplet te sluiten, het begin er van uitmaakte.
‘Nu, is dat lied zooveel schooner dan het mijne?’ vroeg lady Margaret.
‘Dat zal ik niet zeggen,’ antwoordde haar echtgenoot; ‘maar ik versta het, en dat is veel waard. Jutter Dorothy, gij hebt eer van uw gezang. Wie is de dichter van het lied? Hij is niet uit onzen tijd, dat kan ik wel zeggen. Het is een schoon lied en drukt veel uit.’
‘Ik heb het achter in het boek The Countess of Pembroke's Arcadia gevonden,’ hernam Dorothy.
‘Wel, en ik kende het niet! Ik dacht dat ik alles van dien man gelezen had,’ zegde lord Herbert. ‘Maar ik kan het ook gelezen en weêr vergeten hebben. Thans echter, nu ik het door uw gezang en door de muziek zoo goed begrepen en gevoeld heb, zal ik het niet meer vergeten. Hoe zijt gij aan de muziek gekomen?’
‘Er stond in het boek dat het op zekere spaansche melodie gezet was, waarvan ik den naam niet kon en nog niet kan uitspreken; maar ik had het woord in mijn hoofd, en toen ik onlangs thuis in eene oude kas een aantal spaansche liederen aantrof, zag ik toevallig dat woord en vond op die wijze de melodie voor de verzen van sir Philip.’
Dorothy moest het lied nogmaals zingen, terwijl lord Herbert en lady Margaret, die haar arm om den hals haars echtgenoots sloeg, aandachtig toeluisterden, en toen zij dit gedaan had, zegde hare meesteres:
‘Het is inderdaad een schoon lied. Ik dank u, Dorothy. Gij moet het nog eens voor mij zingen, als mylord weg is. Dan zal het mij een troost zijn te denken dat het hem zoo beviel. Maar mijne iersche ballade was toch ook schoon, mylord.’
‘Dat heeft uw gezang bewezen, lieve. - Maar kom, schoone zangeres, gij hebt eene belooning verdiend; wat zal ik u voor uw lied in ruil geven?’
‘Eéne gunst, mylord!’ riep Dorothy.
‘Ze is u vergund, eer gij ze uitspreekt,’ hernam zijne lordschap lachend.
‘Dan moet ik u zeggen, mylord, wat mij in het hoofd maalt sinds mylady mij naar de citadel meênam en ik die bewonderenswaardige werktuigen zag. Ik zou gaarne met hunne werking bekend zijn. Wie zou geen genoegen hebben in dergelijke uitvindingen, die datgene te weeg brengen wat vroeger onmogelijk scheen?’
Hier slaakte zij een kleinen zucht bij de gedachte aan haar ouden speelkameraad Richard en de kunststukken, die zij samen gemaakt hadden. Lord Herbert merkte den zachten zucht op.
‘Gij zult niet te vergeefs zuchten, juffer Dorothy,’ zegde hij, ‘om iets dat ik u bezorgen kan. Uitvindingen zijn gemakkelijk uit te leggen aan iemand, die er van houdt. Ik hoopte reeds dat gij er eene neiging voor hadt, toen ik u zoo nauwkeurig den kruisboog zag bezichtigen, vóór gij hem afschoot.’
‘Was hij dan geladen, mylord.’
‘Toevallig ja. Er zat een groote pijl met stalen punt in de gleuf. Dien had ik weg moeten nemen voor ik hem spande. De een of andere voorbij gaande voerman kan hem in het lichaam van zijn strompelend paard hebben meêgedragen.’
‘O, mylord!’ riep Dorothy verschrikt uit.
‘Maak u maar niet ongerust, nichtje: ik lachte maar. Als er iets gebeurd was, zouden wij er wel van gehoord hebben. Het was in 't geheel niet waarschijnlijk. Ge moet hier in huis alles zoo letterlijk niet opvatten; wij houden nog al van eene grap. Maar in ernst, ik was teleurgesteld toen ik uwe nieuwsgierigheid zoo spoedig voldaan zag.’
‘Ze was werkelijk niet voldaan, en is dit nog niet. Maar ik wist niet wie mij de opheldering aanbood, die ik verlangde. Had ik dit geweten, ik zou de zoo hoffelijk aangeboden les nooit geweigerd hebben. Maar ik was nog vreemd in het kasteel, en ik dacht.... ik vreesde, ik....’
‘Gij deedt zoo als de voorzichtigheid gebood,