De intrede in het klooster.
Laatst, in een stille straat - ik kom er menigmaal -
Hield voor een kloosterpoort, met veel gedruisch en praal,
Een reeks van koetsen stil. Als gold het bruiloftvieren,
Zag 'k frissche roosjes 't oor van elk der paarden sieren.
Terzij van elk portier stond, trotsch op zijn livrei,
Een keurig uitgedost, maar recht en stijf lakei.
En dames, in fluweel gedost en zijden kleeden,
Met kouden, trotschen blik, zag 'k dalen van de treden.
Ook heeren stapten uit, wier fijne staatsierok
Door ridderlint en ster en kruis mijne aandacht trok;
Kortom, het was een schaar van trotsche wereldgrooten.
Ik zag hen buigen voor elkander, 't hoofd ontblooten
En hoffelijk elkaar den voorrang laten bij
Het binnengaan der kerk in lange en zwierge rij.
En toen 't nieuwsgierig volk ten slotte zich verdeelde
En slechts de koetsen, met haar sierlijk gepenseelde
Blazoenen, in de straat nog wachtten, toen vernam
Ik uit 't gesprek der knechts, dat hier die praalstoet kwam,
Ten einde een meisje naar het klooster te geleiden,
Die van de wereld en haar ijdelheid ging scheiden.
Alzoo is 't, zuivre star, uw allerlaatste straal,
't Is reine bloem, uw geur, die voor de leste maal
Die ijdlen om u trekt, die vroeger u benijdden.
Wat brengen zij u thans? - 't Onvruchtbaarst medelijden.
Als gij uw Jesus straks het maagdlijk harte geeft,
Het blanke voorhoofd buigt, van teer verlangen beeft, -
In 't lang en wit gewaad, u golvend om de leden,
Gelijk een bruid getooid, beschroomd zult nader treden,
Met trillend stemgeluid uw Bruidegom belooft,
Gehoorzaam, arm te zijn en kuisch, - als ge op uw hoold
Het koude staal der schaar voelt snijden door uw lokken,
En u haar schril geluid tot in 't gebeent' zal schokken, -
Wat zal dan omgaan in dier wereldlingen borst,
Wier hart slechts naar vermaak, naar aardsche grootheid dorst,
Wier dwaasheid schaamtloos treedt tot aan den voet des Heeren?
Wat zal hun uwe daad van zelfverloochning leeren?
Gewis keert de eene tot zijne ijdelheid weerom,
Tot ondeugd de ander, recht misschien uit 't heiligdom,
Waar gij met vrijen wil de wereld komt verzaken.
Ach, dezen avond als ge uw kelk hebt kunnen smaken
Ten bodem toe en, licht, van 't knielen afgemat,
De handen moedeloos laat zinken, vreezend dat
Des Heeren zoete juk uw kracht te zwaar mocht vallen, -
Dan hebben velen van uw vrienden, wellicht allen,
Te midden van 't vermaak, waartoe de wereld noodt,
U reeds vergeten in uw cel, als waart ge dood.
Doch, neen, dat deert u niet, mijn Zuster. Te verheven
Is daartoe uw mystiek, uw hemelsch zieleleven.
't Is juist omdat het in de wereld aldus gaat,
Dat ge in den bloei der jeugd haar zonder spijt verlaat.
Voor al de zonden, door een boos geslacht bedreven,
Wilt gij u zelf ten zoen als schuldloos offer geven.
Wie weet, zoo denkt gij, of ten jongsten oordeelsdag
De weegschaal des gerichts niet overhellen mag
Ter gratie, door 't gewicht van 't haar, u afgesneden.
Ja, bidden, waken zult gij, pijnigen uw leden.
Gij hebt het zoo gewild. Welaan, vervul met moed
De heilge taak, waartoe ge werdt geroepen. Boet
De zware schuld uit van onze ongerechtigheden.
Wees gij slavin om hen, die d'evenmensch vertreden.
Wees om de onreinen kuisch, wees om de boozen goed.
Versterf u, vast om hem, die baadt in overvloed.
Draag 't kruis uw Jesus na, blijmoedig, zonder klagen:
Er zijn zoovelen, die naar dartle vreugde jagen.
Aanbid in ootmoed God om den godloochenaar.
Ook u geldt, Zuster, 't woord, dat de Engel sprak tot haar,
Wie hij 't geheimenis van 't Godsplan kwam ontvouwen;
‘Gij zijt gebenedijd!’ Gij moogt met grond vertrouwen,
Dat, als de hemel, waar uw ziele thans naar smacht,
Zich opent en de kroon der zege u tegenlacht,
Gij, die uw goud, uw schoon, uw vreugd, uw jonge leven
Voor de onboetvaardigen ten offer hebt gegeven,
Van Hem, wien gij als bruid u zelve hebt gewijd,
Zult hooren 't zoete woord: ‘Gij zijt gebenedijd!’
|
|