Het Delftsch aardewerk,
zijne fabricatie en geschiedenis.
I.
- Delftsch aardewerk! Bedoelt ge die leelijke, grove, blauwe pullen, die men hoogstens nog bij heel ouderwetsche boeren op de kas te pronk ziet staan en bij honderden in de rommelmagazijnen van oudheidsverkoopers ziet opgehoopt? Mijn grootje pronkte ook met die dingen, en mijn grootvader had tot onafscheidelijken gezel een kwispeldoor van dat goed. Maar dat aardewerk was al lang uit de mode, toen ik nog een kind was. Wie zou het nu nog in zijn huis dulden, laat staan naar de geschiedenis er van, en de wijze, waarop het gefabriceerd werd, willen luisteren?
- Ho ho, lezer! niet te spoedig veroordeeld, wat ge maar oppervlakkig blijkt te kennen. Ik wil gemakkelijk gelooven, dat ge die grove blauwe potten, die ge bij eenen uitdrager of een boer gezien hebt, niet schoon kunt vinden. Het schoon Delftsch aardewerk is daar niet te vinden. Sedert jaren hebben opkoopers en joden het land afgereisd, om overal pullen, tellooren, koetjes met gouden horens, enz. op te koopen, en er vervolgens bij antiquaren en liefhebbers van oudheden goede zaken meê te maken. Wilt gij nu nog wezenlijk schoon Delftsch zien, ga dan naar het koninklijk kabinet van zeldzaamheden in Den Haag, en als ge dan toch in de residentie zijt, tracht dan tevens de kostbare verzameling van den heer John Loudon te zien te krijgen; en ik geloof niet dat ge meer van ‘leelijke, grove pullen’ zult spreken. Daar zult ge oud Delftsch zien uit den tijd toen Nederland reeds op eene kunstnijverheid kon roemen, vóór dat dit nieuwerwetsche woord was uitgevonden.
Het Delftsch, dat gij bij den uitdrager zoo leelijk gevonden hebt, dagteekende waarschijnlijk niet uit dat roemrijk tijdperk; want weet, dat het Delftsch reeds op het laatst der vorige eeuw diep van zijn ouden luister vervallen was. Gerrit PaapeGa naar voetnoot1) schreef althans in 1794 dat er toenmaals ‘van deeze weleer zoo bloeiende Fabriek’ (fabricatie) ‘niet meer dan een kwijnend en gering overschot te vinden’ was, hetwelk geen producten meer opleverde, waardig om naast de vroegere geplaatst te worden. ‘Alles wat men de kunst van het ambagt kon noemen raakte t'zoek; de Meesters vonden zig genoodzaakt, om, uit hoofde der in prijsstijgende Materialen, hunne Porceleinen of slegter in waarde, of duurder in prijs te doen worden; en zie daar een doodelijk verval, dat zo veele honderden Huishoudens getroffen heeft!’
Hoogst waarschijnlijk is dus het Delftsch, dat gij gezien hebt, niet veel bijzonders geweest, en van daar uw afkeurend oordeel. Daarbij is het oude Delftsch zoo geheel in strijd met den tegenwoordigen smaak, dien men intusschen alles behalve een goeden smaak kan noemen; want wat Potgieter voor een twintig jaar schreef, is nog thans op het gros van het volk van toepassing:
‘Smaak,’ zegde de bij uitstek daarmeê bedeelde, ‘smaak is zoo schaars geworden. De eerste burgerwoning de beste.... overtuige u er van. In de huizen onzer aanzienlijken heeft het comfortable het pittoreske verdrongen; bij onzen middenstand is het degelijke voor het wanstaltige geweken. Een blik op de schoorsteenmantels, als ge meent, dat wij overdrijven; de verfoeiselen daarop zaamgeschoold, heeten sieraden! - als gij die hebt schoongeveegd, zullen wij eene groote schrede hebben gedaan; want die dus toetakelende, prezen we leelijk mooi!’
Gelukkig begint het er tegenwoordig op dit punt reeds beter uit te zien en doen zich werkelijk verschijnselen voor van een herleefd streven naar kunstschoon, getuige de in 1877 gehouden Amsterdamstche tentoonstelling van kunst toegepast op nijverheidGa naar voetnoot1) - waarbij echter velen zulk een zonderling begrip van kunst toonden te hebben, dat zij kunstboter en dergelijke producten aan de jury van kunstrechters ter beoordeeling aanboden -, getuige ook de herleving van het Delftsch aardewerk door de vereenigde pogingen van de heeren Thooft en Lecomte.
Alvorens echter van het nieuwe Delftsch te spreken, dat onder het toezicht van genoemde heeren vervaardigd wordt, acht ik het dienstig eerst den lezer wat meer met het oud Delftsch bekend te maken en hem zoo van het vooroordeel te genezen, als zou dit uit niets dan ‘grove leelijke pullen’ bestaan.
De kunst om aarden vaten te maken is ten naaste bij zoo oud als de menschheid. Van het oogenblik af, waarop de mensch waarnam dat sommige aardsoorten, zoo als de pot-aarde, door water geweekt, den indruk zijner voetstappen bewaarden, wist hij dat zij tot bepaalde vormen konden gekneed worden; en de eerste maal dat hij, na een vuur op den kleibodem gestookt te hebben, opmerkte dat de aarde daardoor hard geworden was en eene rosse tint had aangenomen, moest hij op het denkbeeld komen, aarden vaten te bakken.
De oudste bewoners van ons land, van wier leven en bedrijf de Hunnebedden in Drente de herinnering bewaren, hadden het in die kunst al ver gebracht, te oordeelen naar de soms sierlijke vaten, die men in hunne grafsteden aantreft. Ik kan niet nalaten hier het schilderachtig tafereeltje te laten bewonderen, dat Hofdijk ons in zijne Historische Landschappen van die aardewerkfabricatie van voor vijf en twintig eeuwen ophangt:
‘Zy [de voorhistorische vrouw] is zoo wel te moede: die kleine, eenigszins zelfs fijne drinknappen, die kom, die beide bekers van geel- of roodachtig grauwe aarde, allen hier en daar met ruitvormige of gelijkloopende, soms golvende lijnen versierd, en nu daar buiten aan de volle zonnestralen blootgesteld, zijn de werkstukken van hare nijvere hand; geen vrouwe in het gansche gehucht, die zich het noodige huisraad zoo cierlyk weet te vervaardigen. Weder heeft zy uit dien diepen kuil, zoo angstvallig met plaggen en zoden tegen den invloed der zomerlucht gedekt, een klomp der met fijne kwarts of graniet gemengde aarde, die daarin zorgvuldig wordt bewaard, te voorschijn gehaald. Tegen den ronden steen, dien zy, steeds drukkende, in de linkerhand houdt, werkt zy met de rechter de klei gedurig al draaiende op, en vormt alzoo langsaam een bolvormig vaatwerk, waarvan zy nu, den steen ter zijde leggende, de opening eerst nauwer naar binnen sluit, maar vervolgens naar buiten ombuigt, en dus eenen opstaanden rand verkrijgt. Haastig, en met een glimlach van genoegen, neemt zy thans een stukjen popelbast, en strijkt voorzichtig alle oneffenheden van buiten glad. Met een kamvormig uitgesneden houtspaantjen trekt zy dan tot verciering diep in de klei eenige evenwijdiggolvende lijnen, en daarmede is het nieuwe, nette voortbrengsel gereed. Ziet, zy voegt het vaatwerk in een kring by een, vult allen met drooge spaanders gedeeltelijk op, of hoopt ze er rond om, en steekt ze in den brand. En nu, nauwlettend toeziende, en hier en daar de slinkende vlammen voedende, opdat de hitte gelijkmatig werke, voltooit zy aldus haren arbeid, die weder in eene groote behoefte des huiselyken levens zal voorzien.’
Inderdaad, er ligt een oneindige afstand tusschen de kommen, bekers en grafurnen deroudste bewoners van het ‘Nederlandsche Egypte’ en de kunstige steenen viool, die men hierachter afgebeeld vindt, en waarin het Delftsch aardewerk - althans wat kunstvaardigheid betreft - zijne grootste hoogte bereikt heeft. Geen buitenlandsche aardewerkfabriek uit denzelfden tijd kan zich beroemen ooit een dergelijk kunststuk voortgebracht te hebben. Op het oogenblik echter is de buitenlandsche nijverheid ons op dit punt vooruit; want op de jongste parijsche wereldtentoonstelling waren niet alleen porseleinen violen en contrabassen, maar zelfs waldhorens te zien.
Van de oud-Delftsche steenen violen bestaan er, voor zoover men weet, nog maar vijfGa naar voetnoot1).
Volgens de beschrijving, die Henry HavardGa naar voetnoot2) van de hier afgebeelde geeft, is ze met blauw schilderwerk versierd, dat op de voorzijde eene burgerlijke danspartij voorstelt. Van boven ziet men ter zijde van een venster eene met gordijnen behangen estrade, waarop twee muzikanten zitten, die respectievelijk eene viool en eene bas bespelen. Daaronder dansen eene dame en een heer, in de stadskleeding der XVIIde eeuw, een menuet, terwijl rechts een ander paar zit te kaarten en links eenige andere personen staan te praten. Op den achtergrond onderscheidt men een bediende, die de dansenden gadeslaat.
De achterzijde van het zeldzaam instrument prijkt met de voorstelling eener landelijke danspartij. Aan de deur eener herberg, die door hoog geboomte overschaduwd wordt, houden een tiental boeren en boerinnen een rondedans om den speelman, die op eene ton geklommen is. De kastelein staat, met een glas in de eene en een bierkan in de andere hand, in de deur, en uit een bovenvenster, waaronder het uithangbord hangt te bengelen, ziet een reiziger, onder het rooken zijner lange pijp, de grap aan.
De hals van de viool is met keurige arabesken versierd en eindigt in een fraai gebeeldhouwden narrekop, die er echter later bij gemaakt schijnt.
De beschrijving van dit kunststuk, zoowel uit het oogpunt van bakken als van schilderen, zal, naar ik hoop, den lezer reeds voldoende van zijn vooroordeel tegen het ‘leelijk, grove’ Delftsch aardewerk genezen hebben, om hem met eenige belangstelling te doen luisteren naar hetgeen ik er verder van vertellen zal.