Of zij een pijl, een ijzeren bout of een steen had afgeschoten kon zij niet zeggen; want zij had zelfs niet eens opgemerkt of de boog gespannen was geweest. Zij deinsde achteruit, niet alleen van schrik, maar ook uit schaamte, dat zij haar verblijf op het kasteel aldus inwijdde met last te veroorzaken, toen eensklaps een minzame lach achter haar, haar nog meer deed schrikken. Met een bonzend hart bemerkte zij in het halfdonker een man, die achter den handboog tegen den muur stond en haar gade sloeg. Hare eerste gedachte was weg te loopen, daar de deur open stond; maar zij bedacht zich en meende eene verontschuldiging te moeten inbrengen, alvorens zij heen ging. Zij kon niet zeggen wat voor persoon daar voor haar stond, daar er geen licht genoeg was om de trekken van zijn gelaat te onderscheiden.
‘Ik verzoek u verschooning,’ zegde zij, ‘ik vrees last veroorzaakt te hebben.’
‘In het minst niet,’ hernam de man met eene aangename stem en op eenigszins schertsenden toon.
‘Ik had nog nooit een grooten kruisboog gezien,’ ging Dorothy voort. ‘Ik dacht dat dit er een moest zijn, maar was zoo lomp, niet eens te zien of hij gespannen was en dat dit het handvatsel was of de trekker, - hoe noemt gij het ding, waarmeê gij hem afschiet?’
De man, die haar eerst voor een der meiden had aangezien, bemerkte thans aan hare spraak en haar toon dat zij eene dame was.
‘Het is een lomp ouderwetsch ding,’ hernam hij, ‘maar ik neem het niet weg eer ik er iets beters voor in de plaats kan stellen; en het zou moeilijk zijn een slangstuk hier boven te brengen, daar gelaten nog welke onaangename buurman het hier zou zijn voor de kamers der dames. Ik was juist bezig er proeven meê te nemen, en denk dat er nog veel meê uit te voeren is, misschien meer en met minder onkosten dan bij het gebruik van buskruit, dat heel duur en moeilijk te maken is, veel plaats beslaat en altijd als een onbestendige, half verraderlijke vriend binnen de muren is, om niet te spreken van de duurte van het geschut; voor één kanon kan men tien zulke houten dingen krijgen. Zie eens welk een zware ketting door uw schot gebroken is! Wil ik u eens laten zien hoe het ding werkt?’
Hij sprak zacht, gemakkelijk en snel, nu en dan eenigszins aarzelend, alsof hij meer tot zich zelven, dan tot een ander sprak. Noch zijn toon, noch zijne manieren waren die van een ondergeschikte, maar Dorothy's geschokte zenuwen hadden hare bescheidenheid eenigszins vermeerderd en met een beleefd: ‘Neen, heer, ik dank u; ik moet weg,’ verliet zij het vertrek.
Thans uit vrees voor erger wat stouter geworden, opende zij de eerste deur de beste, die gelukkig de hare bleek, en met een gevoel van verlichting, zoowel als van vermoeidheid en huiverigheid zette zij zich in de hooge vensterbank en keek op het binnenplein. De schaduw der citadel was thans haar middagbezoek gaan brengen aan het andere plein, en die van de poort viel op de kapel en gedeeltelijk op het witte steenen paard, dat thans geen muziek maakte, en op welks kop, door het traliewerk boven de poort heen, een heldere lichtstraal viel.
Het plein was stiller en rustiger dan des morgens; slechts nu en dan ging er iemand eene deur in of uit, langs de muren of over de met tegels gemaakte paadjes door het grasperk. Een groote pauw stapte langzaam, met statigen tred, en zijn groenen hals met rhythmische regelmaat bewegende, over het beschaduwde gras. Op het oogenblik dat hij in het zonlicht trad, spreidde hij zijn waaiervormigen staart uit, draaide langzaam rond, als het levend beeld der ijdelheid, en vertoonde aan alle kanten zijne honderden blauw- en groengouden oogen.
Eenige witte en blauwgrijze duiven met een zachten metaalglans op den gevederden krop, maar niet met die zonderlinge vormen van de uitheemsche rassen, welke tegenwoordig zoo in de mode zijn, pikten de kruimels op onder het raam der kinderkamer of vlogen met klapperende wieken van het eene dak op het andere.
Maar ook van het andere plein kwamen talrijke verschillende geluiden. Het geraas der exercitie had sinds lang opgehouden, maar des te duidelijker hoorde men thans het geklop van klinkende hamers, nu eens een, dan weêr twee of meer tegelijk. De lichtste hamer was die van den wapensmid, de zwaardere waren die van de grofsmederij, waar hoefijzers werden gesmeed, paarden beslagen, sloten en kettingen gerepareerd, ijzeren bouten werden vervaardigd, in één woord al het ijzerwerk in het kasteel gemaakt of hersteld werd, van den ketel van den kok af tot de scharnieren en kettingen der draaibruggen toe.
De smidse lag ver van de plaats waar zij zat, buiten het tweede binnenplein, maar over dit plein en door de groote zaal, die beide pleinen scheidde, kwam al het geklinkklank en getingeling met muzikale welluidendheid tot haar oor. De hamer van den wapensmid was het helderst en vroolijkst en bood de meeste afwisseling aan. Daarmeê mengde zich soms het gekraak en geknars van het houten rad aan den waterput op het tweede plein of het geplomp van den emmer in de diepe schacht. Zij meende zelfs de droppels te kunnen hooren, die er bij het ophalen afvielen, maar dat was verbeelding. Aan alle kanten gonsde het gewoel der menschelijke bedrijvigheid - het gebabbel der bedienden in de dienstbodenzaal, het gekraai in de kinderkamer, het trappelen der paarden, het gekletter van harnassen, het geratel der kettingen van vastliggende honden, het stampen van zware laarzen, het geloei van het vee en nog honderd andere geluiden, die Dorothy zoo vreemd in het oor klonken, dat zij er onmogelijk een naam aan wist te geven; ongerekend nog het zingen in de wachterskamers bij de poorten en het gekrakeel in de keuken. Dit laatste echter was alleen hoorbaar, als de keukendeur openstond; want - hetzij dat de bouwmeester de keuken het gewichtigste deel van het geheele gebouw had gevonden, hetzij dat de grond op die plaats er zich beter toe leende - de keukenmuren waren dikker dan die van eenig ander deel van het kasteel, uitgenomen die der citadel.
Terwijl zij naar die verschillende uitingen van leven en bedrijf zat te luisteren, met een onbestemd gevoel van verlatenheid en gevangenschap, ontsnapte een wit konijntje aan de armen zijner meesteres, de kleine Mary Somerset, lady Margaret's eenig kind, een vroolijk, maar tenger meisje van nog geen drie jaar oud. Het diertje vloog als een sneeuwbal over het beschaduwde groen, een oogenblik daarna door een knappen jongen van dertien jaar en twee jongere meisjes in vliegende haast gevolgd, waarachter de kleine Mary kwam aanschommelen.
Dorothy zag dat tooneeltje aan, toen plotseling het vroolijk geroep en gelach voor kreten van schrik plaats maakte, en zij opeens een grooten bulhond, waar vandaan wist zij niet, recht op het konijntje zag toespringen, dat oogenblikkelijk doodstil bleef zitten. Maar Henry Somerset, die er maar een of twee stappen van af was, bereikte het vóór den hond en ving het in zijne armen op. De sprong van den hond deed hem omver tuimelen en hij rolde met het konijntje, dat hij in zijne armen geklemd hield, over het gras.
Middelerwijl was Dorothy halverwege de trap afgekomen: op het oogenblik dat zij den hond zag, was zij ter hulp aangesneld. Toen zij het portaal uitkwam, was Henry weêr op de been en liep met het konijntje in de armen naar huis, gevolgd door den bulhond. Klaarblijkelijk had de hond het beestje geen zeer gedaan, maar hij kon kwaad worden. Weldra zag zij, zoowel tot hare verrassing als teleurstelling, dat het haar eigen hond was.
‘Markies! Markies!’ riep zij, hem bij zijn naam noemende.
Oogenblikkelijk liet hij het konijntje varen en sprong op zijne meesteres toe. Zij greep hem bij den nek, en op het zien van haar verstoord gelaat kroop de hond voor hare voeten en deinsde achteruit voor de hand, die hem bedreigde.
Op hetzelfde oogenblik werd een tralievenster boven de poort opengeworpen en zegde eene stem:
‘Hier ben ik. Wie heeft mij geroepen?’
Dorothy keek op. De kinderen waren met hun geredden lieveling verdwenen. Er was niemand behalve zij op het plein, en daar zag zij den markies, half uit het venster hangende en in het rond ziende.
‘Wie heeft mij geroepen?’ herhaalde hij - naar Dorothy dacht op toornigen toon.
Op eens begreep zij het geval en wist van verlegenheid niet waar zij blijven zou. Maar zij was niet gewoon te aarzelen, als er iets moest gedaan worden. Den hond bij den nek vast houdende, want zijn halsband was hij kwijt, sleepte zij hem halverwege naar de poort, keerde toen haar hoogrood gelaat naar den markies en zegde:
‘Ik ben de schuldige, mylord.’
‘Bij St. Joris! gij zijt een braaf meisje, en er heeft, voor zoover ik weet, niemand schuld dan die los gebroken rekel.’
‘En de meesteres van dien rekel. Maar, mylord, het is geen rekel; het is een trouwe hond.’
‘Wat! is het beest van u, lieve nicht? Dat is meer dan waarop ik gerekend had.’
‘Hij is van mij, mylord. Ik heb hem aan den ketting achter gelaten, toen ik dezen morgen van Wyfern vertrok. Dat hij los gebroken en mij hierheen gevolgd is, verwondert mij niet; want hij heeft de oogen van een hazewind en den neus van een bloedhond. Maar het verwondert mij hem in het kasteel te vinden.’
‘Dat moet onderzocht worden,’ zegde de markies.
‘Het spijt mij, dat hij zich zoo slecht gedragen heeft, mylord. Hij heeft mij groote verlegenheid veroorzaakt. Maar hij heeft meer verstand dan andere honden en begrijpt dat ik u om vergiffenis voor hem vraag. Misschien paste hij juist slecht op, om bij mij gebracht te worden; want thuis durft niemand hem straffen behalve ik.
De markies lachte.
‘Maar als gij zoo volkomen baas over hem zijt, waarom riept ge dan mij te hulp?’
‘Ik vraag verschooning, mylord. Ik riep u niet.’
‘Wel, ik hoorde mij wel twee-of driemaal roepen!’
‘Och, mylord. Ik noemde hem Markies; zoo heet hij. Iedereen kent Markies in den omtrek van Redware.’
Het dier spitste de ooren en sprong op, telkens als zijn naam genoemd werd. Hij begreep wel dat het heele gesprek hem en zijne misdrijven betrof.
‘Welzoo!’ zegde zijne lordschap, met een glinsterend oog, ‘dat geeft aanleiding tot verwikkelingen. Twee markiezen op Raglan! Twee koningen in Engeland! Dat kan zoo niet. Wat zullen wij doen?’
‘Ik zal hem naar huis terug brengen, mylord. Ik kan hem niet met iemand anders meêgeven; want hij zou niet meêgaan. En ik vrees dat zij hem ginds niet aan den ketting zullen kunnen houden. In dat geval zou ik ook naar huis moeten gaan en in Gods naam de gevaren maar moeten trotseeren, als zij komen.’
‘Dat is niet noodzakelijk, daar gij tusschen ons beiden kunt kiezen; - ofschoon ik toegeef dat een markies op vier beenen de voorkeur verdient boven een markies met twee. - Maar als gij zijn naam eens veranderdet?’
‘Dat zal niet gaan, vrees ik, mylord. Hij is al zijn leven Markies geweest.’
‘En ik ben eerst zes maanden markies! Klaarblijkelijk heeft hij dus meer recht op den titel. Maar er zouden telkens vergissingen tusschen ons beiden plaats hebben, want ik kan er niet toe besluiten, van de eer afstand te doen, die Zijne Majesteit mij waardig gekeurd heeft. Dat zou overigens eene beleediging voor Zijne Majesteit zijn, en daar mag ik niet aan denken, om al de honden niet, zoowel binnen als buiten het parlement. Neen. Het zou daaren-