hadden Dorothy en de geestelijke menigen schrik uit te staan, die den moed van het meisje op de proef stelde en de genezing van den ouden man belette. Op zekeren morgen, nadat de woning des nachts weêr bedreigd was geworden, sprak eindelijk de eerw. heer Matthews Dorothy bij het ontbijt aldus aan:
‘Ik begin te vreezen, Dorothy, dat binnen kort alleen versterkte huizen veilige schuilplaatsen zullen zijn. Ik denk er al over, of het niet beter zou zijn zulk eene schuilplaats voor u te zoeken. Gij weet, dat sir Roger Heywood u een veilig onderkomen op Redware heeft aangeboden, om daar betere dagen af te wachten.’
‘Betere dagen!’ riep Dorothy uit, ‘als er ooit zulke dagen mochten aanbreken, als hij door betere zou verstaan, is zijn huis de laatste plaats, waar ik mij dan zou willen bevinden.’
‘Er is natuurlijk geen denken aan, u bij Puriteinen onder dak te brengen,’ hernam de priester. ‘Maar daar hebt ge het kasteel Raglan, bij voorbeeld; dit zou eene veilige wijkplaats voor u zijn, en ik twijfel niet of de bewoners zouden u met genoegen hunne deur openzetten. De Somersets zijn immers nog aan u verwant!’
‘Ja, maar heel ver; ik althans zou den graad van bloedverwantschap niet kunnen opgeven.’
‘Dat doet dan ook trouwens weinig ter zake. De Somersets zijn genoeg om hunne gastvrijheid en kristelijken zin bekend, om ons zekerheid te geven, dat wij ons bij hen aan geene weigering zullen blootstellen. Vandaag nog zal ik aan den slotkapelaan schrijven, die een oud bekende van mij is. Bedank gij intusschen sir Roger Heywood voor zijn edelmoedig aanbod.... Gij hebt er immers niets tegen, Dorothy?’
‘Het spreekt van zelf, dat ik liever met u naar Llangattock was gegaan. Maar daar dit zoo goed als onmogelijk is, kan ik niet beter doen dan mij geheel naar uwe wijze schikking te voegen.’
Dorothy schreef een koel, maar beleefd antwoord op de uitnoodiging van Richard's vader, er bij voegende dat zij hoopte eene schuilplaats op het kasteel Raglan te vinden. Middelerwijl had de eerw. heer Matthews een brief naar den slotkapelaan gezonden en op zekeren voorjaarsmorgen, terwijl de sneeuw nog hier en daar op de oneffenheden der heuvels lag, kwam de geestelijke zijn ouden vriend te Wyfern opzoeken. Hij kwam met de uitnoodiging voor juffer Dorothy Vaughan om haar intrek op het kasteel te nemen als eene der edeldames van lady Margaret.
Dit aanbod werd met erkentelijkheid aangenomen, en zoodra de eerw. heer Matthews zich genoeg hersteld dacht om de vermoeienissen eener reis te doorstaan, spoorde hij Dorothy, die eenigszins aarzelde met de toebereidselen tot haar vertrek, tot meerderen spoed aan, opdat hij haar onder dak mocht gebracht zien, alvorens hij zelf de terugreis naar Llangattock aanvaardde, waarnaar hij met ongeduld verlangde.
Het was een liefelijke lentemorgen, toen zij gezamenlijk te paard naar Raglan vertrokken. De zon zag als een jong vader op de kinderen van moeder aarde neêr, die uit hunne bedjes kwamen loeren, om hem na den langen winternacht welkom te heeten. De kraaien waren zoo druk bezig, met hunne groote bekken in de zachte roodachtige aarde te wroeten, dat zij geen tijd hadden om te kwakken. Het wit en rood gevlekte vee stak helder af tegen het frissche groen der weiden. De kale boomen begonnen allengs weêr teekenen van ontluikend leven te geven. Een zacht windje blies over de vochtige velden, maar wanneer er een wolk over de zon schoof, was het koud. De wegen waren slecht, maar de paarden waren er aan gewend en zetten hun weg voort met de zorgeloosheid, die van ondervinding getuigt. De winter kon nog wel eens voor een keer terug komen, maar deze dag was een dag van de lente met al hare beloften. Aarde en lucht, veld en hemel waren vol vrede. Maar het hart van Engeland was ontsteld - ontsteld door driften zoowel ten goede als ten kwade - ontsteld ten gevolge van rechtmatige verontwaardiging en onbeschaamd verzet, van bandelooze vrijheidszucht en liefde tot recht en orde.
Geen rechtschapen hart kon ongestoord juichen over het ontwaken der schoone natuur bij de gedachte dat een der schoonste velden wellicht spoedig rood gekleurd zou worden door het bloed der verslagenen. Dorothy had daarenboven nog andere redenen tot treurigheid. Zoo zij haar hart recht uitgesproken had, zou zij hebben moeten bekennen dat zelfs het verlies harer moeder niet de eenige oorzaak was, waarom zij thans het zoet der lente niet zoo als anders kon genieten. Haar kwelde ook de gedachte dat de speelmakker harer jeugd, de jongeling, dien zij te vergeefs poogde te vergeten, zich met al de geestdrift der ontwakende mannenkracht in den strijd geworpen had tegen de wetten en het rechtmatig gezag, en daarmeê tegen de geheele maatschappelijke orde.
Ten laatste zag zij de torens van het kasteel Raglan voor zich oprijzen en een beklemmend gevoel maakte zich van haar meester: zij naderde het onbekende. In eene afzondering groot gebracht, die sommigen eenzaamheid zouden noemen, aan eenvoud en huiselijkheid gewoon, kon zij zekere vrees niet bedwingen bij het vooruitzicht, in dien kring van deftigheid en strenge etiquette te treden, als werkelijk het gezin was van den markies, die inderdaad met vorstelijke praal en waardigheid op het erfgoed zijner vaderen zetelde. Zij wist weinig van de gebruiken der groote wereld, en was als vele jongelieden bevreesd dat zij zich aan zeker gebrek in vormen zou schuldig maken, waardoor zij onopgevoed of minstens lomp zou schijnen. Sedert hare moeder gestorven was, had zij eene zekere beschroomdheid gevoeld, die haar vroeger ten eenen male vreemd geweest was.
‘O,’ zegde zij, ‘als moeder maar bij mij was!’
Eindelijk bereikten zij de baksteenen poort, werden binnen den buitensten muur toegelaten, volgden denzelfden weg, dien Scudamore en Heywood ingeslagen waren, namelijk dien langs de gracht, welke de eigenlijke sterkte of citadel omgaf, en kwamen ten laatste aan de westelijke poort. De valdeur ging omhoog om hun toegang te verleenen en zij reden onder het booggewelf van den ingang door. Toen de eerw. heer Matthews zich tot Dorothy wendde om haar met haar gelukkige aankomst geluk te wenschen, bemerkte hij dat zij er bleek en ontdaan uitzag.
‘Wat scheelt u, mijn kind?’ vroeg hij haar zacht, want de wachter stond vlak bij hen.
‘Het komt mij voor als trad ik eene gevangenis binnen,’ antwoordde zij met eene lichte siddering.
‘Kom kom! Is God niet overal?’
‘Ja, maar ik was zoo gewoon in vrijheid rond te loopen, en deze muren en torens....’
‘O, dat is de buitenkant maar, juffer,’ viel de wachter haar in de rede. ‘Van binnen zal het u wel meêvallen.’
Terwijl hij nog sprak, gingen hunne paarden van zelve door de poort, die Eccles wijd open geworpen had, en brachten hen naar het Fonteinplein. Hier veranderde inderdaad het tooneel! Al wat Dorothy tot hiertoe gezien had, was slechts de dreigende buitenkant der sterkte, maar thans waren zij in het hart van het gebouw en zagen het dus, zoo als het zich aan zijne inwoners vertoonde. De lentezonneschijn vervulde den halven binnenhof, terwijl de andere helft onder de schaduw lag van de kolossale citadel. Van alle kanten zagen vriendelijke vensters op het plein uit, en in vele kozijnen zaten kinderen en vrouwen, die met, glimlachende gezichten naar de bezoekers keken, wier komst door de ratelende kettingen der valpoorten was aangekondigd; en door de deuren gingen, hier eene dame in staatsiekleedij, daar een edelman in halve wapenrusting, ginds weêr een knecht of eene dienstmeid uit en in. Nagenoeg in het midden van het vierkante plein, juist buiten de schaduw der sterkte, stond schitterend in den zonneschijn, het reusachtige wit marmeren paard, uit welks neusgaten de fontein oprees, die aan het plein zijn naam gaf. Tegen over de poort, waardoor zij binnen gekomen waren, stond de kleine kapel met hare spitsboogvensters, en verderop lag de schilderijengaanderij met hare groote ramen. Ver boven het dak dier gebouwen stak dat van de groote zaal met zijn schitterende lantaarn uit. Van het tweede binnenplein, aan gene zijde der groote zaal gelegen en waarop de hoofdingang uitkwam, bereikte het geluid van zware voetstappen, bij regelmatige tusschenpoozen, het gekletter van wapenen en het luid commando van den bevelhebber hun oor: daar exerceerden de troepen der bezetting.
Van elke der vele deuren, die op het plein uitkwamen, leidde een pad van gekleurde tegels recht door het frissche grasperk naar de marmeren fontein in het midden, in welks bekken het neêrvallende water de zonnestralen, die het boven had opgevangen, vast scheen te houden. Het murmelend geruisch vormde een zonderling en weemoedig contrast met de krijgshaftige geluiden, die van het andere plein kwamen.
Slechts een oogenblik hadden zij den tijd om al die zaken op te merken; want weldra grepen twee mannen hunne paarden bij den teugel, terwijl twee anderen op het fluitje van den wachter kwamen aangeloopen, om hen te helpen afstijgen. Nauwelijks hadden zij den voet op den grond gezet of er kwam een andere bediende, die hen naar een portaal uit gehouwen steen geleidde. De deur stond open en liet eene wel wat steile, maar breede en schoone trap zien, die tusschen twee muren recht naar boven ging.
Boven aan de trap vonden zij den edelman, die meer bijzonder aan lady Margaret's dienst verbonden was, en die hen met veel hoffelijkheid ontving en hen naar een klein vertrek ter linkerzijde geleidde, terwijl hij hunne komst aan lady Margaret ging boodschappen. Een oogenblik later kwam hij terug, om hen naar hare kamer te brengen.
(Wordt vervolgd.)