De twee Haagsche panorama's.
(Meêgedeeld door een Nederlander.)
(Vervolg en slot.)
Thans wendde ik den blik landwaarts in en al aanstonds werd mijne aandacht getrokken door een scheveningsch moedertje in de Wassenaarsche straat beneden mij, die bezig was met waschgoed op een drooghek te hangen. De tafeltjes aan het café Belvedere met zijn hoogen koepel waren dicht bezet en in de Badhuisstraat heerschte eene drukte, die getuigde dat men in het hart van het badseizoen was; hier reed een rijtuig, daar schoof de tram langs de rails, ginds wandelde eene groep vreemdelingen, terwijl een aantal Scheveningers in de weide naast het kanaal bezig waren de netten in te halen, die daar te droogen hadden gelegen. In het kanaal was juist de gondel uit Den Haag aangekomen en zette eene groep passagiers af, en links kwam de stoomtram met zijne rookwolkjes tusschen de duinhellingen aansnuiven.
En welk een vergezicht wanneer de blik het kanaal volgde en men in het verschiet de torenspitsen der residentie zag opdoemen! Of wanneer men het oog liet weiden over de onafzienbare duinvlakte in de richting van Wassenaar! De illusie was hier des te grooter, daar in de wezenlijkheid het landschap even stil en rustig ligt als op het doek.
Van het station van den stoomtram, de kapel van het Badhuis en de talrijke houten gebouwtjes op het uitgestrekte plein, dwaalde mijn oog naar het Hôtel des Galeries, het Hôtel Garni en het eigenlijke Badhuis, welke gebouwen zich allen in het schitterendste zonlicht baadden.
Ik zag op mijn horloge; het was half een.
‘Nu ik toch hier ben, kon ik wel eens zien of ik hem niet aan de Galeries aantref,’ dacht ik met het oog op mijn vriend, die mij gezegd had omstreeks dien tijd daar te zullen zijn, - toen een blik op mijne onmiddellijke omgeving mij te binnen bracht, dat ik mij niet aan de zee, maar in de Zeestraat bevond. Zoo sterk was de begoocheling!
Lachend deelde ik mijne vergissing aan een heer meê, met wien ik reeds vroeger eenige woorden gewisseld had.
‘Dat is nog zoo sterk niet als hetgeen van morgen met een der kleinzoontjes van prinses Marianne gebeurde,’ hernam hij. ‘De knaap vroeg of hij eens van het duin naar den straatweg mocht loopen.’
‘Ik kan 't mij best begrijpen.’
‘Het is hier eene uitstekende gelegenheid voor mevrouw B.,’ hoorde ik een ander opmerken. ‘Die kan nooit op het terras zitten, zonder den volgenden dag een stijven hals te hebben. Hier kan ze haar hart aan de beschouwing der zee ophalen, zonder het minste gevaar voor tocht of kou.’
‘En als des winters het Badhuis en het badseizoen gesloten is,’ zegde een derde, ‘en Scheveningen is doodsch en verlaten, omdat zijne schoonheden door het gure weêr ongenietbaar zijn geworden, dan verzoeken wij den heer Mesdag hier te mogen bijeen komen, om ons in december of januari in het hart van het badseizoen te verplaatsen.’
‘Ja, maar ik ben hier niet alleen meester,’ gaf op eens de krachtige stem van den heer Mesdag daarop ten antwoord. ‘Als ik er vrij over te beschikken had, dan zag ik het liever naar een van de parijsche boulevards verplaatst.’
Ik luisterde naar hetgeen de meester aan een groep vrienden die hem omringden, zegde.
Op die wijze vernam ik dat de heer Mesdag, door eene brusselsche maatschappij aangezocht een panorama voor Den Haag te schilderen, zelf op het gelukkig denkbeeld kwam de ter vernieling gedoemde Seinpost op het doek te vereeuwigen. Van het oogenblik af dat hij dit besluit genomen had, zette hij zich aan het werk tot het maken van studiën en schetsen, om nu ruim vijf maanden geleden den eersten penseelstreek op het doek te zetten en den reuzenarbeid met zijne begaafde echtgenoote en zijne medehelpers, de heeren De Bock en Breitner van 's-Gravenhage en Adrien Nijberck van Brussel te verdeelen. Het leeuwenaandeel in den arbeid en de leiding van het geheel bleef natuurlijk aan hem. Vijf maanden achtereen begaven de heer en mevrouw Mesdag zich dagelijks, ‘als kinderen, die naar school gaan’ - het is de eigen uitdrukking der schilderes, die ik uit haar mond heb opgevangen - naar het gebouw, dat door den architect G. Klomp voor het panorama was opgericht, en bleven er gewoonlijk met eene korte tusschenpoozing van 's morgens negen tot 's avonds zessen aan den arbeid. Naar ik hoor waren de duinen hoofdzakelijk het werk van mevrouw Mesdag, terwijl zee en lucht het monopolie waren van haar echtgenoot. De heer Laarman zorgde ten slotte voor het aanleggen van het kunstmatige duin, de helmbeplanting en het arrangeeren der verdere natuurlijke voorwerpen, die voorzeker veel tot de illusie bijdragen. Ik hoorde althans den heer Mesdag zelf zeggen:
‘Die duinhelling doet veel. Men zou zeggen dat gindsche straatweg minstens een twintig meters van ons af is, en toch kan ik u verzekeren dat de afstand niet grooter is dan een dozijn meters.’
Het aantal bezoekers was inmiddels meer en meer toegenomen en ik verliet het panorama. Een paar dagen na mijne thuiskomst ontving ik een schrijven van den architect G. Klomp, die mij op verzoek van den heer Mesdag eenige uitvoerige teekeningen zond, waaruit ik de afbeelding van den gevel en de doorsnede van het veelhoekige gebouw, dat 114 meter in omtrek heeft, heb gekozen.
Vooral die laatste afbeelding zal den lezer welkom zijn, daar hij er ten duidelijkste de inrichting van het panorama uit zien zal. Met weinig moeite zal hij opmerken dat het licht-