die met honderd boekdeelen de vlaamsche letterkunde verrijkte, heeft eene zeer wetenswaardige levensgeschiedenis; doch voor het oogenblik wordt België als overstroomd met biographische bijzonderheden en het zou moeielijk zijn om deze met iets nieuws op te sieren.
De levensbeschrijving in het fransch van den dichter Georges Eekhoud en die in het vlaamsch van Max Roodes, mogen als de beste die er verschenen zijn, beschouwd worden, al hebben beiden dan ook eenige onnauwkeurige puntjes.
Conscience is de zoon van een Franschman, die in de dagen der republiek naar België afzakte en er zich voor goed vestigde. Na het heerlijke, vrije en onbezorgde schooljongensleven, werd de jonge Hendrik ondermeester, nam in 1830 als vrijwilliger dienst, keerde als sergeant-majoor terug, trad weldra als letterkundige op met zijn tamelijk gebrekkig Wonderjaar, was nu hoveniersjongen, later beambte op het provinciaal gouvernement, eindelijk griffier aan de koninklijke akademie, distrikts-kommissaris - en vond ten slotte, na een doolhof van standen te hebben doorloopen, een rustige plaats van conservator in het museum Wiertz.
De beroemde verteller is wel de volledigste type van den ouden antwerpschen burger, dien men zou kunnen ontmoeten. Hij was dit in zijne mannelijke jaren, hij is dit nog in zijne grijsheid. Dit karakter straalt vooral in zijne eerste werken door, en voor het nageslacht zal men in deze dan ook de zuiverste weêrspiegeling vinden van het zoogezegd oud Antwerpen, dat helaas! aan het jongere geslacht onbekend is, omdat eene helsche geest onvermoeid werkt om stad en zeden te moderniseeren.
Tijdens de regeering van koning Willem had Antwerpen, grootendeels uit oppositie tegen den protestantschen invloed, nog vrij wel zijne oude zeden, voor zooveel deze aan de werking der fransche omwenteling ontsnapt waren, behouden. De stad zelve had nog immer een gansch bijzonder karakter; overal zag men nog het spoor van vroeger eeuwen in gebouwen, in pleinen en straten; in de opvoeding der jeugd gelijk in het leven der burgerij. De ‘Keldermond’, eigenlijk de houten kelderval in de open straat, was nog altijd de geliefkoosde speelplaats van den antwerpschen straatjongen; 't was dáár dat hij kaart of kiem speelde of naar de volksvertellingen luisterde, die van mond tot mond werden overgeleverd.
Lees onder ander de geestige schets de Geest, en gij kunt u den befaamden ‘Keldermond’ met het daar verhandelde, voortreffelijk voorstellen; lees Siska van Roosemael, en gij bevindt u in den toenmaligen kruidenierswinkel; lees hoe men schilder wordt, en gij leeft in het kleine burgerhuisgezin, waarvan de zoon naar de ‘kademie’ gaat, hoofd en hart vol droomen voor de toekomst; lees wat eene moeder lijden kan, en gij zult lijden met het arme volk. Al die stadsverhalen zijn eene waarheidsvolle weêrspiegeling van het leven en de stad, in de kinder- en jongelingsjaren van Hendrik Conscience, zelfs oneindig waarheidsvoller dan de lieve heide-vertellingen, die hij in later leeftijd schreef.
Niet alleen was het om deze weêrspiegeling van het eigen leven, dat Conscience zoo populair werd in Antwerpen, en later in gansch België; maar ook omdat hij in het hart des volks eene snaar deed trillen, die lang onaangeroerd was gebleven: hij sprak in het Wonderjaar, in de Leeuw van Vlaanderen, later in Jacob van Avtevelde, van de dagen van heldenmoed en heldengrootheid, en het volk dat van dit alles schier niets meer kende, luisterde naar die verhalen nog gretiger dan het der traditiën en legenden beluisterd had; het vond ze opwekkender dan die geestvertellingen op den ‘Keldermond,’ en de vertoningen der marionetten in den Asschekelder aan den Bloedberg, die Conscience tot in zijne mannelijke jaren onder hunne bewonderaars telden.
En alle die vertellingen vonden een des te sneller ingang bij het volk, omdat zij geschreven waren in eene taal die het verstond; die niets had van de stijve, ingewikkelde, schoolmeesterachtige taal welke onder de regeering van Willem, de eenvoudige taal van Pater Poirters verdrongen had. Conscience had niets van die verbastering geërfd; hij schreef zijne verhalen in den antwerpschen vorm, bezigde geene uitheemsche of hier niet gebruikelijke woorden, en het volk ving die toonen gretig op, als of het een lied, een zoet tooverlied uit vroeger dagen had weêrgevonden.
Conscience plooide zich naar het volk en had de verwaandheid niet het volk naar zich te willen doen plooien. Wijzer en gelukkiger was hij daarin dan wel de meeste gentsche letterkundigen, die meer gevoed door de studie der hollandsche letterkunde, ook door het volk niet gelezen werden en zelfs nu nog niet gelezen worden.
Met Theodoor Van Rijswyck, Jan Alfried de Laet, Vleeschouwer, en anderen van geringer waarde, zette Conscience den zoo gelukkig aangevangen strijd tegen de fransche verbastering, die in 1830 de grenzen wagewijd open vond, voort. Te Gent ieverden bijna gelijktijdig Willems, Ledeganck, van Duyze en Snellaert; te Leuven, David, Nollet de Brauwere, Em. van Straelen, Dr. Snieders en Delgeur; te Antwerpen voegden zich van 1840 tot 1844, bij de eerst gemelden Van Beers, Sleeckx, Van Kerckhoven, Gerrits, Aug. Snieders en Zetternam, enz. die op hunne beurt door een groot getal jongere kampers werden opgevolgd.
Oud geworden mag de voorganger van zoovelen, met eene rechtmatige fierheid op het volbrachte werk neêrzien. Wat men na 1830 meende voor goed te hebben neêrgeslagen, zelfs gedood, leeft en heeft zelfs rechten afgedwongen die men geruimen tijd met misprijzend schouderophalen meende te kunnen miskennen. Ook dáárom zal de 25 september een feestelijke dag zijn voor gansch het dietsche land.