De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
[Nummer 4]Het betooverde kasteel.
| |
[pagina 26]
| |
tot rust gebracht, en hij naderde thans het huis als een dief, die bang is de aandacht der slapers of wakers te trekken. Om een blik op Dorothy's venster te kunnen werpen, moest hij eerst het raam der woonkamer en vervolgens het portaal voorbij gaan, en hij liep opzettelijk over het gras, opdat zijne voetstappen niet het minste geluid zouden maken. Maar hier verliet de hond hem met een sprong en wipte het portaal in, door Richard nageoogd, die daardoor ontdekte wat anders voor hem verborgen zou zijn gebleven: twee gestalten namelijk, die in de diepe schaduw stonden. Zich als vriend der familie verplicht rekenende, te onderzoeken wie zich daar op het late uur zoo in de nabijheid van het huis schuil hield, trad Richard nader en zag in het naaste oogenblik dat de deur achter de twee personen open stond en dat zij niemand anders waren dan Dorothy en een jongmensch. ‘De poorten zullen gesloten zijn,’ zeide Dorothy. ‘Dat hindert niet; de oude Eccles zal ze mij, onverschillig op welk uur, wel open maken.’ ‘'t Was toch goed, als ge maar onverwijld heen gingt,’ zeide Dorothy en hare stem beefde een weinig; want zij had Richard opgemerkt. Nu gaan toorn en onvoorzichtigheid meestal niet alleen samen, maar als iemand, wiens gemoedsbewegingen van nature doordacht zijn, plotseling opgewekt wordt, is hij in groot gevaar als een dwaas te handelen, en Richard handelde hier als een dwaas. Want hij stapte naar den ingang van het portaal en zegde: ‘Hoort gij niet, heer, wat de juffer zegt? Zij gelast u heen te gaan.’ Eene stem, die van evenveel koelheid en zelfbeheersching getuigde als de andere driftig en opgewonden was, antwoordde: ‘Ik vergis mij zeer als de juffer haar bevel niet op u overbrengt. Tot gij er aan gehoorzaamd hebt, kan zij misschien reden hebben, het te mijnen opzichte in te trekken.’ Richard stapte het portaal binnen; maar Dorothy plaatste zich tusschen beiden en duwde hem zachtjes terug. ‘Richard Heywood!’ zegde zij. ‘Bah!’ wierp de vreemdeling er zachtjes tusschen. ‘Gij kunt toch niet beweren het recht te hebben,’ ging zij voort, ‘op dit uur hier te zijn. Ik bid u, ga heen. Ge zult mijne moeder storen.’ ‘Wie is dan deze man, wiens recht wel erkend schijnt te worden?’ vroeg Richard met kwalijk verholen woede. ‘Wanneer ge mij als een gentleman aanspreekt, zooals ik meende dat gij waart....’ ‘Mag ik vragen sinds wanneer ge ophieldt mij als een gentleman te beschouwen, Dorothy?’ ‘Sinds ik vernomen had, dat gij u tegen den koning en de wetten des lands verzettet en het met de goddelooze Puriteinen hieldt,’ antwoordde het meisje. ‘Iemand die dat doet zal moeilijk als een gentleman kunnen handelen, ook al had hij het bloed der Somersets in zijne aderen.’ Richard had een oogenblik als wezenloos gestaan, doch thans deed hij eene poging om weêr tot zich zelven te komen. ‘Ik zal op u wachten,’ zegde hij en keerde zich om. ‘Op wien, heer?’ vroeg Dorothy verontwaardigd. ‘Gij hebt geweigerd mij den naam van dien heer te noemen,’ antwoordde Richard; ‘misschien kan ik er hem zelf toe brengen wat hoffelijker te zijn.’ ‘Ik zal u niet lang laten wachten,’ zegde de jonkman veelbeteekenend, terwijl Richard heenging. Om Richard recht te doen, en daar heeft hij groote behoefte aan, moeten wij opmerken dat zijn omgang met Dorothy zoo vertrouwelijk geweest was, dat hij kon meenen met al de vrienden, die het huis harer moeder bezochten, bekend te zijn. Maar die vertrouwelijkheid was tusschen de kinderen beperkt gebleven; de hoofden der beide gezinnen, alhoewel goede buren, hadden zich nooit tot elkander getrokken gevoeld en hunne wederzijdsche achting was niet tot vriendschap gerijpt. Daardoor kwam het dat vele familie-omstandigheden der eene familie aan de andere onbekend waren gebleven; en inderdaad leidden beide gezinnen zulk een afgezonderd leven, dat de kinderen ternauwernood hunne eigen bloedverwanten kenden en er zelden over spraken. Lady Scudamore, de moeder van den jongen onbekende, was eene verre nicht van lady Vaughan. Als meisjes hadden zij heel vertrouwelijk met elkander omgegaan, doch thans hadden zij elkander in geen jaren gezien, wellicht niet sinds de eerste in het huwelijk was getreden met den protestantschen sir John, een der ridders van koning Jacobus. De ziekte harer nicht vernomen hebbende, was zij haar ten laatste in gezelschap van haar zoon komen bezoeken. Met zijn nieuw achternichtje ingenomen, had de jongeling zoolang mogelijk met heengaan gedraald en Dorothy was werkelijk niet in staat geweest, vóór het in deze stille, maar gastvrije buurt zoo ongewone uur van afscheid nemen, van hem af te komen. Richard vatte post ter zijde van den openbaren weg tegen over de poort; maar juist even voor Scudamore kwam, hetgeen nauwelijks eene minuut daarna gebeurde, gleed er eene wolk over de maan, en daar hij toevallig in dezelfde lijn met een boomstam stond, ontwaarde Scudamore hem niet. Toen hij zich omdraaide om den straatweg te volgen, meende Richard dat hij hem ontwijken wilde, en een paar groote stappen achter hem zettende, riep hij luid: ‘Sta stil, heer, sta stil. Gij vergeet al te licht uwe beloften, merk ik.’ ‘O, zijt ge daar!’ hernam de jonkman, zich omkeerende. ‘Het doet mij genoegen dat gij mij herkent,’ zegde Richard, die te minder met zijn nieuwe kennis was ingenomen, daar deze in spraak en houding eene zekere meerderheid aan den dag legde, die de landjonker wel gevoelde, maar niet gaarne erkende. Zijne gemakkelijke bewegingen, zijn lichte tred, zijne onbeweeglijke schouders en zijn lenige ruggegraat duidden tegelijk hooge geboorte en fijne opvoeding aan. ‘Het is juist de nacht voor een serenade,’ ging Scudamore voort zonder op Richards opmerking te letten, - ‘helder, maar niet te helder, bewolkt en niet te bewolkt.’ ‘Heer!’ zegde Richard, verwonderd over zijne koelheid. ‘O, gij wilt met mij vechten!’ hernam de jonkman. ‘Nu 't is een even mooie nacht voor een duel als voor een serenade. Ik weet dat gij een rechtschapen kerel zijt en wil geen ongenoegen met u hebben, tenzij het waar moge zijn - en dat moet wel, daar Dorothy het zegt - dat gij even als uw vader tot de Rondhoofden zijt overgegaan.’ Op dit oogenblik kwam de maan van achter de wolk te voorschijn en haar kwijnend licht scheen, in de oogen van Richard, zich op de gestalte vóór hem te verzamelen en daar te herleven. De jongeling had een wambuis aan van eene rosachtige kleur, die slecht in het maanlicht uitkwam; maar des te scherper stak het zilveren galon en het met zilver ingelegde gevest van zijn rapier daartegen af. Een korte mantel, insgelijks met zilver gegalonneerd, bedekte zijne schouders en eene zilveren franje hing van de einden zijner korte broek in de wijde schachten zijner laarzen af, die met kanten versierd waren. Hij droeg een breeden kanten kraag en lubben van dezelfde stof waren van zijne onbedekte handen naar achteren gevouwen. Een breedgerande kastoren hoed, waarvan het zilveren lint door een diamant met een vederbos er boven werd vast gehouden, voltooide zijne kleeding, die hij met lichten zwier droeg. Het was allesbehalve een costuum voor zulk eene late wandeling; maar hij was in het rijtuig zijner moeder gekomen en moest nu te voet heengaan. ‘Wat voor recht juffer Dorothy u gegeven hebbe, om haar kortaf Dorothy te noemen,’ zegde Richard, ‘zij had niet het minste recht te verleenen met opzicht tot mijn vader. Wat wilt gij zeggen, met hem een Rondhoofd te noemen?’ ‘Wel, is hij het dan niet?’ vroeg de jongeling eenvoudig, op zijne plaats blijvende staan, niettegenstaande de onaangename nabijheid van Richard, die op hem toegetreden was. ‘Het spijt mij hem onrecht gedaan te hebben; maar ik verwarde hem met een hoofdleider van denzelfden naam. Ik vraag u hartelijk verschooning.’ ‘Gij hebt u niet vergist,’ zei Richard onhandig. ‘Dan deed ik hem ook geen onrecht,’ hervatte de jonkman, en wilde wederom zijns weegs gaan. Maar Richard, die toorniger werd dan ooit door het besef der meerderheid van zijn tegenstander, volgde diens beweging en ging vlak voor hem staan, om hem op eene bespottelijke manier - het moet gezegd worden - tot een gevecht uit te dagen. ‘Bij den hemel!’ zegde Scudamore. ‘Als Dorothy mij niet verzocht had, niet met u te vechten....’ En terwijl hij dit zegde, wipte hij Richard voorbij en ging haastig zijns weegs. Richard stapte hem onmiddellijk achterna en greep hem ruw bij den schouder, zoodat hij Scudamore plotseling deed omdraaien, waarbij zijn rapier in het maanlicht flikkerde. Op hetzelfde oogenblik vloog het hem, hij wist zelf niet hoe, uit de hand en over de heg. Richard, die ongewapend was, had de kling gegrepen en bijna met dezelfde beweging zijner vuist het gevest uit de hand van zijn tegenstander gerukt en het wapen weggeslingerd. Daarop viel de Rondhoofd den RidderGa naar voetnoot(1), die zwakker en minder op dergelijke ontmoetingen afgericht was, onstuimig op het lijf en wierp hem bijna met één slag in het gras, dat den weg omzoomde. ‘Daar, dat hebt ge er voor, dat ge uw degen tegen een ongewapend man trekt.’ Er kwam geen antwoord. De jongeling lag als wezenloos. Nu ontwaakte het medelijden in het hart van den toornigen Richard en hij haastte zich den gevallene te hulp te komen. Eer hij hem echter bereikte, maakte deze eene beweging om op te staan, doch hij wankelde en viel aanstonds weêr neêr. ‘Vervloekte Rondhoofd!’ riep hij, ‘gij hebt iets van mij gebroken. Ik kan niet meer staan.’ ‘Dat spijt mij,’ hernam Richard; ‘maar waarom trekt ge uw degen tegen een ongewapend man?’ ‘Deed ik dat?’ hernam Scudamore. ‘Gij vielt mij zoo onbesuisd op het lijf! Ik vraag u verschooning.’ Van de aangeboden hulp van Richard gebruik makende, stond hij op; maar zijn rechterknie was zoo beschadigd, dat hij geen voet verzetten kon zonder groote pijn. Vol leedwezen over het ongeval, dat hij veroorzaakt had, lichtte Richard hem in zijne armen op en zette hem op een laag aarden muurtje, de eenige afsluiting van lady Vaughan's erf aan deze zijde. Daarop wrong hij zich door de heg aan de overzijde en kwam weldra met het rapier terug, dat hij Scudamore overreikte. Scudamore nam het beleefd aan, schoof het met moeite weêr in de scheede, stond op en beproefde nogmaals te gaan, maar de pijn liet het hem niet toe, en als Richard hem niet had opgevangen, zou hij zeker gevallen zijn. ‘Kom met mij naar huis,’ zegde Richard, ‘mijn vader zal zijn best doen om goed te maken wat zijn zoon misdreef.’ ‘Den voet over den drempel van een Rondhoofd zetten! Zijne gastvrijheid genieten! Nooit, al had ik slechts te kiezen tusschen dat en mijn doodkist!’ riep de Ridder uit. ‘Laat mij u dan naar lady Vaughan terugbrengen,’ zegde Richard. ‘Ik durf niet. Ik zou mijne moeder een schrik op het lijf jagen en misschien hare nicht dooden.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Uwe moeder! hare nicht!’ riep Richard uit. ‘Ja,’ hernam Scudamore; ‘mijne moeder is daar, om hare nicht lady Vaughan een bezoek te brengen.’ ‘Dan ben ik helaas meer te laken dan ik wist!’ ‘Neen,’ ging Scudamore voort, zonder op Richard's klacht te letten. ‘Ik moet zoo goed en zoo kwaad het gaat naar Raglan terugstrompelen. Als ik daar voor den morgen aankom, zal ik mylord reden kunnen geven van mijne afwezigheid bij het ontbijt.’ ‘Behoort gij dan tot de edelknapen van den graaf?’ ‘Ja, en ik vrees dat ik grijze haren zal hebben eer ik tot iets anders behoor. Hij heeft veel op met de oude gebruiken; ik wenschte dat hij ze volgde. In den goeden ouden tijd zou ik zeker mijn sporen reeds verdiend hebben; maar zijne lordschap wil van niemand anders dan mij zijn ei bij het ontbijt aannemen of bij het middagmaal zijn geliefkoosden rooden wijn laten inschenken. En zoo ben ik niets meer of minder dan een page, al rijmt dat slecht met mijn ouderdom. Hij is overigens een meester, die waard is dat men hem dient. En hetzelfde moet gezegd worden van mylady Margaret en mylady Mary - om niet van lord Herbert te spreken! - Maar,’ dus besloot hij, met beide handen zijne bezeerde knie wrijvend, ‘wat praat ik met een Rondhoofd!’ ‘Dat zegt ge wel,’ hernam Richard. ‘Zijn de graaf en al zijn volk geen verraders, en dat van de ergste soort? Zijn zij geen vijanden der waarheid, afgodendienaars, die de knie buigen voor eene vrouw en zelfs de teenen kussen van een oud man?’ ‘Ga maar voort, heer Rondhoofd! Ik kan u niet kastijden, dat weet gij. Die vervloekte knie!’ ‘Ik wil ongewapend in het bereik van uw degen staan, en geen voet terug deinzen,’ hernam Richard. ‘Maar neen,’ voegde hij er bij. ‘Dat mag niet, ik zou iemand, dien ik reeds te veel verongelijkt heb, nog meer leed doen. Laten wij een wapenstilstand sluiten.’ ‘Ik ben geen papist,’ hernam Scudamore. ‘Ik spreek alleen als tot het huis van den graaf behoorende, en dat bestaat uit eerlijke lieden. Voor hen kwam ik op, niet voor mij; want ik behoor tot de engelsche kerk.’ ‘Dat is maar een kudde wolven,’ zegde Richard en voegde er nog eene allesbehalve vleiende beeldspraak aan toe, aan de Openbaring ontleend. ‘Vloek maar toe, Rondhoofd!’ zuchtte de jonkman. ‘Ik moet naar huis krabbelen.’ Nog eenmaal stond hij op en deed eene poging om te loopen. Maar te vergeefs; hij kon geen voet verzetten.’ ‘Ik moet tot morgen wachten,’ zeide hij, ‘en zien of er niet een kristelijk voerman voorbij komt, die mij opneemt. Laat mij met vreê.’ ‘Neen, zulke dorperheid zal men mij niet verwijten!’ hernam Richard. ‘Denkt ge te kunnen rijden?’ ‘Ik kon het beproeven.’ ‘Ik zal u de beste merrie brengen, die er loopt. Maar zeg mij uw naam, opdat ik wete met wien ik de eer heb gehad in twist te zijn.’ ‘Mijn naam is Rowland Scudamore,’ antwoordde de jongeling. ‘Den uwen ken ik reeds en al zijt gij een Rondhoofd, er zit toch nog eergevoel in u.’ Met zekere afdalende welwillendheid reikte hij Richard zijne hand, die deze, in het besef van het ongelijk, dat hij hem aangedaan had, niet weigeren wilde. Richard ijlde naar huis om zijn paard te halen en kwam in gezelschap van zijn vader, die door het gedruisch in zijne nachtelijke studie gestoord was, terug. Beiden tilden den gekwetste van den grond en ofschoon de pijn hem een kreet ontrukte, greep hij onmiddellijk den teugel en zat weldra recht in de stijgbeugels. De merrie scheen te begrijpen wat men van haar vorderde; want zij stond onbeweeglijk, tot Richard haar bij den toom nam en voortleidde. ‘Ik zie,’ zegde Scudamore, ‘dat gij 't paard niet aan mij wilt toevertrouwen.’ ‘Neen, dat is het niet,’ antwoordde Heywood. ‘Wij kunnen u niet aan het paard toevertrouwen. Gij kunt onmogelijk zoo ver alleen rijden. Als gij gaan wilt, moet gij u door mijn zoon laten geleiden, op wiens beleefdheid gij - tot mijn leedwezen - zooveel aanspraak hebt. Maar zoudt gij niet van gedachte veranderen en voor den nacht althans onze gast zijn! Wij zullen bij het krieken van den dag een bode naar het kasteel zenden.’ Scudamore wees de uitnoodiging beleefd van de hand, maar maakte geene tegenwerping tegen het geleide van Richard; want hij begreep wel dat als het paard zich maar in het minst ongehoorzaam toonde, hij er niet op zou kunnen blijven zitten. Zijne pijn was zóó hevig niet, of hij kon wel een gesprek aanknoopen, dat echter, om alle twistpunten te vermijden, aanvankelijk slechts liep over hetgeen men tegenwoordig ‘koetjes en kalfjes’ noemt. ‘Hebt gij mijne nicht Dorothy reeds lang gekend?’ vroeg Scudamore. ‘Langer dan mij heugt,’ antwoordde Richard. ‘Dan moet gij zoowat als broeder en zusterzijn?’ ‘Ik vrees dat zij er zoo over denkt,’ hernam Richard oprecht. ‘Gij behoeft in mij geen mededinger te zien,’ zede Scudamore. ‘Ik heb het meisje nooit te voren gezien, en ofschoon alles, wat men een Rondhoofd afhandig kan maken, goede buit is...’ ‘Voorzichtig, heer Ridder!’ viel hem Richard in de rede. ‘Pas op uwe woorden.’ ‘Ik wil maar zeggen,’ hernam Scudamore, ‘dat gij een grooter mededinger in mij hebt met betrekking tot uwe merrie, dan ten aanzien van eenige juffer, op wie gij het oog moogt laten vallen.’ ‘Wat bedoelt gij daarmeê?’ vroeg Richard norsch. ‘Ik bedoel, dat, daar de koning eindelijk besloten heeft meer een vorst dan een heilige te zijn, en zijne oproerige onderdanen....’ ‘Gij meent toch niet dat de koning het parlement ronduit den oorlog heeft verklaard?’ ‘Dat meen ik juist, ongeloovige Puritein, Zijne Majesteit heeft ten laatste - met weêrzin, naar ik hoor - de wapenen tegen zijne oproerige onderdanen opgevat, en er zal dus spoedig buit te behalen zijn.’ ‘Zulke geruchten heb ik al genoeg vernomen,’ hernam Richard bedaard. ‘De koning spaart geen bedreigingen; maar slagen, dat is wat anders.’ ‘Onbeschaamde dweeper!’ schreeuwde Scudamore. ‘Ik zeg u, dat Zijne Majesteit met een leger uit Schotland op weg is, en dat Londen zich reeds voor den koning verklaard heeft.’ Richard en zijne merrie versnelden plotseling den pas. ‘Wat duivel, waartoe moet ge mijn knie zoo schrijnen?’ viel Scudamore uit. ‘Gij zoudt de wond zeker gaarne zoo ver brengen, dat ik er het bed om moest houden! Maar ik waarschuw u, op uw merrie te passen; want ik heb er mijn zinnen op gesteld. Zij is mij minstens driemaal zoo lief als heel uw juffer Dorothy.’ ‘Gij spreekt als een dorper,’ zegde Richard. ‘Een dorper die het zegt,’ hernam Scudamore. ‘Maar daar in den oorlog alles geoorloofd is, zeg ik u dat deze merrie de mijne zal worden, zoodra ik er kans toe zie.’ ‘Ge zult toch zoo onbarmhartig niet zijn, ze naar de stallen van Raglan te brengen; want, als alles wat men zegt waar is, zijn die stallen geen verblijf voor een paard als mijne Lady.’ ‘Wat zegt ge, Rondhoofd?’ ‘Men zegt, dat het met de stallen van Raglan is als met meer dingen in dat wonderlijk kasteel - dat zij betooverd zijn.’ Scudamore zweeg een oogenblik, en hervatte daarna: ‘Of de stallen onder den grond of boven de daken zijn, er zijn er genoeg, die uwe Lady lijken zouden; en ik hoop er eens de proef van te nemen,’ voegde hij er bij, terwijl hij de merrie op den hals klopte. ‘Als gij u niet reeds bezeerd hadt, zou ik u uit den zadel smijten,’ zegde Richard. ‘Als gij mij de knie niet hadt stuk geslagen, zoudt gij het niet kunnen,’ hernam Scudamore. ‘Ik behoef u niet aan te vallen. Al hadt ge zooveel kracht als ge praats hebt, ge zoudt, eer ge wist dat gij uit den zadel waart, op den weg liggen, wanneer ik mijne merrie eenvoudig het haar welbekende teeken gaf.’ ‘Als 't geluk mij dient,’ hernam de Ridder, ‘zal zij de mijne worden en mij het kunstje wel leeren.’ Richard antwoordde enkel met een schamperen lach en versnelde wederom, doch nu wat zachter, den gang zijner merrie. Er viel niet veel meer tusschen de beide jongelieden voor, eer zij de zeskantige torens van Raglan in het gezicht kregen. Van kindsbeen af was Richard met den aanblik van het slot en vooral van den Gelen Toren vertrouwd geweest, maar hij had nooit een voet binnen de muren gezet, al stonden over dag ook alle poorten wijd open en al lagen de ophaalbruggen zoo rustig neêrgelaten, alsof zij sedert eeuwen in het metselwerk aan weêrszijden der gracht bevestigd zaten. Des nachts echter was alles zorgvuldig gesloten; want niemand kon weten wat de benden van het parlement in het schild voerden, en daar de koning de wapenen tegen hen had opgevat, achtte de graaf zich verplicht deze sterkte uit al zijne macht voor Zijne Majesteit te bewaren. Na door de baksteenen poort, de buitenste van alle, te zijn binnen gelaten, liet Richard op de aanwijzingen van zijn metgezel de witte steenen poort, die met haar ophaalbrug over de gracht voerde, rechts liggen en ging de gracht een eind langs tot aan de westelijke poort, die zich onder de donkere schaduw van den Gelen Toren scheen te verschuilen. De torenwachter werd oogenblikkelijk door het gedruisch der paardenhoeven gewekt. ‘Wat! nu reeds gewond, meester Scudamore!’ riep hij, toen zij onder het booggewelf doorreden. ‘Ja, Eccles,’ antwoordde Scudamore; ‘gewond, gevangen genomen en tegen rantsoen thuis gebracht.’ Richard liet intusschen zijne oogen om zich weiden, met het besef dat eenige bekendheid met de plaats hem te eeniger tijd te pas kon komen; doch hij kon weinig zien; de maan was geheel ondergegaan. ‘Vervloekte Rondhoofd!’ riep Scudamore driftig, toen Richard hem bij het helpen afstijgen weêr bezeerde. ‘Stijg dan aan deze zijde af,’ hernam Richard, zonder op de beleediging te letten. Maar de torenwachter had het woord opgevangen. ‘Rondhoofd?’ riep hij uit. Scudamore antwoordde niet voor hij op zijn voeten stond en zegde toen, terwijl hij op Richards arm leunende naar de poort trad: ‘Dat is jonker Heywood van Redware.’ Maar de oude wachter plaatste zich tusschen hem en de poort. ‘Geen Rondhoofd komt hier over den drempel zoo lang ik de poort bewaak,’ riep hij met een heftig gebaar van zijn rechterarm en zette zich met den rug tegen de poort. ‘Ho ho, Eccles!’ hernam Scudamore ongeduldig. ‘Stel u zoo onbehouwen niet aan. Als de wachter een lomperd is, wat zal men dan van den heer des huizes zeggen?’ ‘Zij mogen zeggen wat zij willen; het zal noch hem noch mij hinderen.’ ‘Nu, haast u maar wat, vriendje, en laat ons door,’ hernam Scudamore. ‘Bij St. Joris! wat steekt mij dat been! Ik vrees dat de knieschijf gebroken is. In dat geval zal ik u in de eerste weken niet lastig vallen.’ Nog altijd stond hij geleund op den arm van Richard, die stilzwijgend den afloop afwachtte in de hoop dat hij iets van het binnenplein zou te zien krijgen. De merrie hield zich doodstil als ware zij uit brons gegoten. ‘Ik zal eenvoudig de brug neêrlaten,’ zegde de wachter, ‘en u naar uwe kamer dragen. Maar geen van de vervloekte Rondhoofden zal | |
[pagina 28]
| |
hier over den drempel komen.’ ‘Komaan, laat ons door,’ zegde Scudamore, ditmaal gebiedend. ‘Neen, neen! Al geeft de graaf zelf het bevel er toe.’ ‘Ho ho! wat zegt ge daar?’ riep de stem van een onzichtbare. ‘Laat den heer door.’ De wachter opende onmiddellijk de poort, stapte naar binnen, hield de deur open, terwijl de jongelieden binnen traden en zegde geen woord meer. Maar zoodra Richard Scudamore over den drempel had geholpen, waarbij de wachter geen vinger ter hulp uitstak, trad deze weêr bedaard naar buiten, sloot de deur achter zich, en Lady bij den teugel grijpende, leidde hij haar de brug over terug. DE TENTOONSTELLING VOOR ELECTRICITEIT TE PARIJS.
Scudamore had nauwelijks den tijd Heywood in het oor te fluisteren: ‘Het is mijn meester, de graaf zelf,’ toen de stem zich opnieuw deed hooren: | |
[pagina 29]
| |
‘Wat! zijt gij gewond, Rowland? Hoe komt dat, en wien hebt gij daar?’ Maar op het oogenblik dat Richard het hoefgetrappel van zijn paard hoorde, liet hij Scudamore alleen, duwde de poort open, sprong er door en riep de merrie bij haar naam. Lady bleef eensklaps stilstaan, ondanks een kwaadaardigen ribbestoot, dien Eccles haar gaf en die door Richard niet onopgemerkt bleef. Woedend over de onbeschaamdheid van den kerel gaf hij hem een slag dat hij voor de voeten van het paard rolde, sprong in den zadel en had de buitenste poort bereikt, eer Eccles weêr tot zich zelven kwam. De half slapende portier had Richard juist doorgelaten, toen het sein van den wachter om niemand te laten passeeren, hem bereikte. ‘Als ge weêr een Rondhoofd vangt, houd hem dan,’ lachte Richard, en Lady de sporen gevende, reed hij voort, terwijl de portier hem als een opgehitst wild dier van achter de traliën nastaarde. Niet twijfelende aan het gerucht omtrent de uitgebroken vijandelijkheden tusschen koning en parlement, had de wachter gemeend de merrie te moeten inpalmen, want een goed paard was thans kostbaarder dan ooit. Het studeervertrek van den graaf lag boven de poort en daar hij zeer aan de jicht leed en slecht sliep, bracht hij er niet zelden den nacht door in gezelschap van zijne lieve vrienden Shakespeare, Chaucer en Gower. Richard had inmiddels het laatste punt overschreden, vanwaar het kasteel bij daglicht zichtbaar zou geweest zijn. (Wordt vervolgd.) |
|