in treurig nadenken wandelde hij op een avond naar de stallen, die hij nagenoeg ledig vond, en zocht onwillekeurig de merrie op, die zijn vader hem op zijn laatsten verjaardag ten geschenke gegeven had. Hij legde het hoofd tegen den gekromden hals van het paard, dat hem met blijdschap begroette, en slaakte een zucht als antwoord op het vriendelijk gehinnik van het trouwe dier.
Terwijl hij aldus in treurige gepeinzen verdiept stond, werd de ingang van den stal door eene menschelijke gedaante verduisterd en er klonk hem een bekende stem in het oor. Vrouw Rees, die zich in den persoon vergiste, riep hem luid toe, of hij geen middeltje tegen de hoofdpijn moest hebben. Richard zag op.
‘En wat is dat voor een middeltje, vrouw Rees?’ vroeg hij.
‘O zijt gij het, jonker!’ hernam de vrouw. ‘Gij zult u wel verwonderen mij weêr zoo spoedig hier te zien, maar ik wenschte te weten, hoe die ‘heilige’ man, Trouwe Stopchase, het na zijn val maakt.’
‘Nu, vrouw Rees, ge hoeft u niet over uwe komst bij uwe vrienden te verontschuldigen. Ik sta u borg dat gij van niemand, hetzij mensch of dier, nog iets te lijden zult hebben. Ik heb ze onder handen genomen, en ik beloof u, dat ieder die u te na komt, met mij te doen zal hebben. Wat Stopchase betreft, die maakt het goed in alles, behalve dat hij weigert u te bedanken. Maar nu uw middeltje, vrouw Rees, zeg eens, wat is dat?’
Zij deed eene schrede naar binnen, liet hare loerende oogen eerst naar elken hoek weiden, dien zij bereiken konden, en zeide toen:
‘Zijn wij alleen, wij tweeën, jonker Richard?’
‘Daar zit een kat, vrouwtje; maar al kan die hooren, praten doet ze zeker niet.’
‘Dat is nog zoo zeker niet, jonker Richard. Kan er niemand anders zijn?’
‘Geen levende ziel, of liever geen levend lichaam; want eene ziel zou er nog kunnen zijn.’
‘Ik weet dat er geen is. Ik zal u zeggen waarin mijn toovermiddel bestaat, of wat gij overigens wenscht te weten; want het is een waar edelman, die eene vrouw wil helpen omdat zij eene vrouw is, al is zij dan ook zoo oud en leelijk als vrouw Rees zelf. Hoor eens, beste jonker, het is de tand van een lijk nadat dit zeven dagen boven aarde gelegen heeft. Wilt gij het koopen, jonker? Of zag ik u nu geen troost zoeken bij uw paard voor de....’
Hier hield zij een oogenblik stil, zag hem van onder hare neêrgetrokken wenkbrauwen strak aan en ging voort:
‘....hartpijn, niet waar, jonker Richard? Oude oogen zien scherp.’
‘Ieder weet dat de uwe verder kunnen zien dan die van een ander,’ hernam Richard. ‘De Hemel weet vanwaar zij die scherpte hebben. Maar veronderstel, dat het hartpijn ware, zoudt gij dan een toovermiddel hebben om die te genezen?’
‘Wat zoudt ge mij willen geven voor het middel om haar bij een schoonen zomermaneschijn bij den ouden zonnewijzer te brengen? Wat wilt gij er mij voor geven?’
‘Geen penning, als zij niet uit vrijen wil kwam,’ mompelde Richard, de oogen naar zijne merrie keerende. ‘Maar kom, vrouw Rees, gij weet zelf wel dat gij het niet kunt, ook al verstondt gij de zwarte kunst, zooals de buren van u zeggen. Ik voor mij wil geen kwaad van u hooren, vooral sinds ge mijn ouden hond weêr zoo goed op de been hebt geholpen;.... ofschoon hij zeker binnen een paar dagen sterven zal, iets waar niemand iets aan doen kan; honden leven maar zoo kort, de arme dieren!’
‘Gij weet niet wat vrouw Rees kan. Zeg mij eens, jonker, heeft zij ooit iets gezegd dat zij niet gedaan heeft?’
‘Gij hebt gezegd, dat ge mijn hond zoudt genezen en dat hebt ge gedaan,’ antwoordde Richard.
‘En nu zeg ik: zoo gij wilt, zal ik u en haar morgenavond bij den ouden zonnewijzer samenbrengen, en het zal een schoone, heldere avond zijn, als ge dat verlangt.’
‘Het zou nergens toe dienen, vrouw Rees; want we hebben met elkaar gebroken - en dat voor altijd, vrees ik,’ zeide Richard met een diepen zucht, maar toch troost vindende zelfs in de deelneming van het oude wijf.
‘Tut tut tut! Ieder weet wat zulke kibbelarijen beteekenen. Maar zeg mij, waarover kibbeldet gij?’
De oude vrouw, al was ze juist geen heks, leek er sterk op, zoo als ze daar stond met de beide handen op haar hoepelrok, haar hoofd achterover geworpen en hare glurende oogen, die van onder haar hoogen hoed, met een half moederlijke en toch scherpe, onderzoekende uitdrukking in die van den jongeling staarden.
Maar hoe kon hij iemand als zij tot zijne vertrouwelinge maken? Wat kon zij van de vraagstukken weten, die tusschen hem en Dorothy zulk een scheidsmuur hadden opgetrokken. Daar hij haar echter niet gaarne beleedigde, aarzelde hij haar een weigerend antwoord te geven. Hij keerde zich daarom stilzwijgend om alsof hij iets verdachts in den stal zijner merrie gezien had.
‘Ik zie het al, ik zie het al,’ zei de oude vrouw norsch, maar toch niet boosaardig, en schudde het hoofd, zoodat haar hoed groote bogen in de lucht beschreef. ‘Gij schaamt u te bekennen dat gij uws vaders grillen hooger acht dan de gunst van uw meisje!’
Maar hier kwam de stem van den ouden Heywood er tusschen, die om zijn staljongen riep. Zij schrikte, zag om zich heen als om eene schuilplaats te zoeken, gluurde toen buiten de deur en sloop in stilte weg.
Aldus met Lady, zijne trouwe merrie alleen gelaten, kon Richard niet nalaten te overwegen wat de vrouw gezegd had. Niet dat hij voor een oogenblik dacht aan de mogelijkheid om van haar aanbod gebruik te maken. Het stiet hem zoowel tegen de borst zelf in zulke nauwe betrekkingen met de heks te komen, als Dorothy aan haar invloed te onderwerpen. Om zijne handen bezig te houden begon hij zijne merrie zorgvuldig te roskammen, gaf haar daarop eene buitengewone portie haver, en liet ze ten slotte eens flink galoppeeren, waarna het tijd werd om naar bed te gaan.
't Is te betwijfelen of iets, behalve het bewustzijn van schuld, een gezonden jongen als Richard wakker kan houden, en daar hij zich geen schuld bewust was, viel hij weldra in een diepen slaap. Hij droomde dat zijn patroonheilige - voorzeker een vreemde droom voor een Puritein! - hem verscheen, hem eene lans overreikte met een fonkelenden diamant op den knop en hem beval daarmede den draak te verslaan. Maar juist toen hij den weg naar het hol van den draak vroeg, opdat hij zijne taak mocht vervullen, verdween de heilige, en terwijl de droomer de lans in zijne hand voelde wegsmelten, ontwaakte hij.
Wederom kwam thans de gedachte aan het aanbod van vrouw Rees in zijn geest op, en zijne begeerte om Dorothy te spreken werd inniger dan ooit. Nooit te voren had hij zulk een hevig verlangen ondervonden, zoodat hij meer dan half geneigd was het aan de kunstenarijen der heks toe te schrijven.
Zijn vader zat beneden in zijn studeervertrek brieven te schrijven, eene bezigheid waaraan hij veel tijd besteedde, en Richard zat alleen in eene kamer in het bovengedeelte van het huis, die hij langer dan hij zich herinneren kon bewoonde. Het kleine venster met schuine ruitjes zag op Dorothy's woning uit. Voor eenige jaren, toen hij nog een knaap was, kon hij van daar haar venster zien door eene opening in het geboomte, welke zij door middel van gekleurde vlaggetjes tot een soort van seinpost hadden aangewend. Dat communicatie-middel voldeed zóó goed, dat Dorothy er niet alleen alle oude lappen voor in beslag nam, die zij vinden kon, maar soms wel eens nieuwe verknipte om het telegraafstelsel uit te breiden.
Door dit venster zat hij thans in de duisternis te staren, vol weemoedige gedachten aan de vroolijke dagen van het verleden, waaraan thans zoo plotseling een einde gekomen was, totdat de bleeke maan ten slotte van achter eene wolk te voorschijn trad en den nacht met eene schemering van den dag vervulde. Richard was overigens geen droomer, die met pleizier naar de maan kon zitten staren; maar thans was hij in zulk eene vreemde stemming, dat het vriendelijke gesternte van den nacht hem onweerstaanbaar aantrok.
Het kwam hem voor alsof de maan een treurig gelaat toonde, en hij las zelfs eene zekere deelneming in haar blik, als van iemand, die zelf in droefheid was omdat haar heer, de zon, haar zijn aanschijn half onttrokken had. Want de wetenschap had hem niet geleerd wat hij wezenlijk in de maan te zien had. Hij wist niet dat het gelaat der maan de helft is van een wereldlichaam, dat hare treurigheid maar in onze verbeelding bestaat, dat in haar licht geen glimlach kan blinken, omdat het slechts de weerkaatsing van een levenloozen spiegel is, kortom dat zij niets met de gevoelens van ons hart te maken heeft, wijl zij niets meer is dan een uitgebrande sintel, die alleen nog gloeien kan in het fornuis der zon.
Hoe het zij, Richard had haar nauwelijks eene minuut aangezien, of hij voelde de tranen langs zijne wangen biggelen, en beschaamd over deze onmannelijke zwakheid opspringende, was hij eer hij het wist in de open lucht. Van de klok in de voorzaal klonk de eerste slag van twaalven achter hem. Het was het uur, waarop vrouw Rees hem eene samenkomst met Dorothy had aangeboden; maar hij verwachtte stellig in het minst niet haar te zien, toen hij zijne voetstappen naar hare woning richtte.
(Wordt vervolgd.)