Judas' wroeging.
JUDAS' WROEGING, NAAR E. ARMITAGE.
‘Judas,’ zoo verhaalt de H. Evangelist Matthaeus, ‘Judas, die Hem (Kristus) verraden had, ziende dat hij veroordeeld was, bracht, door berouw gedreven, de dertig zilverlingen aan de overpriesters en oudsten terug, en zegde: Ik heb gezondigd, rechtvaardig bloed vergoten. Maar zij zegden: Wat raakt het ons? Gij moogt toezien. En hij wierp de zilverlingen in den tempel, en vertrok...’ Waarheen? Naar zijn goddelijken Meester, dien hij zoo schandelijk verraden heeft? Naar dien liefdevollen geneesheer der zielen? Naar dien barmhartigen Verlosser, om Hem vergiffenis te vragen voor zijn schromelijk gepleegd verraad, en vergiffenis te verwerven, gelijk Petrus ze verwierf na zijne drievoudige verloochening? Helaas! Judas ‘weende niet bitter,’ hij was niet tot in de ziel bedroefd, zoo als de vorst der apostelen het was, toen deze het voorhof van den hoogepriester al weenende verliet, indachtig het woord van Jesus, die hem voorspeld had, dat hij zijn goddelijken Meester tot driemalen toe verloochenen zou.
Als een looden last drukt de bloedschuld Judas op het geweten, het bloedgeld brandt hem in de handen, hij gevoelt op eens al de verantwoording van de veroordeeling en den aanstaanden dood des ‘Onschuldigen’ en twijfelende aan de oneindige barmhartigheid van Jesus, ijlt hij naar den tempel, belijdt aan de overpriesters zijn schuld en de onschuld van het slachtoffer zijner hebzucht en biedt hun het bloedgeld aan, waarvoor hij hun den gehaten Nazareër had overgeleverd. De schijnheilige veinzaards, wier huichelachtig godsdienst-vertoon de Zaligmaker zoo herhaaldelijk had ten toon gesteld; die zich wel durfden verrijken met het geld van weduwen en weezen, maar zich wachtten om met onzuivere handen aan tafel te gaan, - zij wenden zich met afschuw en laatdunkenheid van den ongelukkigen verrader af; zij willen noch zich zelven verontreinigen, noch den tempel ontwijden door het aannemen der zilverlingen, schoon ze niet schromen hunne handen te bezoedelen met het schuldeloos bloed van den Godmensch.
Treffend schoon heeft de engelsche schilder, E. Armitage, dit treurig tafereel uit de lijdensgeschiedenis onzes Heeren weêrgegeven; de vertwijfeling en de wanhoop van Judas, waarmeê hij tevergeefs het bloedgeld aanbiedt, voorspellen allerduidelijkst het jammerlijk uiteinde van den rampzaligen verrader. Met meesterlijke hand heeft de schilder ook de drie overpriesters geteekend; want niets ontbreekt, om den toeschouwer een verachtelijk denkbeeld van die schijnheilige phariseërs te doen opvatten. Het strekt den schilder tevens tot geen geringe eer, dat hij over een talent beschikt, dat de eigenaardige moeielijkheden, aan een bijbelsche schets verbonden, met de grootste vaardigheid overwint; want zoowel de echt oostersche typen der personen, als de rijke kleedij der ouderlingen, alles pleit voor de juiste land- en historiekennis van den schilder.