mijn vriend uit. ‘Daar is niet uit wijs te worden!’
Dit woord werd opgevangen door een der livreibedienden, die in het midden van het terras aan een tafeltje zaten, waarop een paar stapeltjes rooskleurige brochuurtjes en eenige kijkers lagen. Hij stond met een onverschillig gezicht op en begon met een onmiskenbaar joodsch accent zijne les op te zeggen:
‘Mijne heeren, het is zes uren 's avonds; de zon verlicht door zijne brandende stralen het uitgestrekte terrein, waar het fransche leger het turksche, meer dan 70.000 man sterk, tot den aftocht dwingt. Eene lange golvende linie, omzoomd door 40 stukken geschut, vormt het geretrancheerd kamp des vijands, dat links steunt op een kanaal, waarvan de tamelijk hooge boorden de gemeenschap tusschen Em Babeh en Giseh bemoeielijken. De mamelukken zijn te Bechtyl verstrooid, den grond bedekt latende met hunne dooden; de fransche infanterie herneemt hare aanvallende beweging. De opperbevelhebber Bonaparte,’ enz. enz. enz. Want het was mij ondoenlijk den ratelenden woordenstroom bij te houden, waaruit ik weinig meer opving dan mamelukken, piramiden, bajonnetten, carré, colonnes, minarets, brikker, djermes, dabiehs, galeisloepen, janitsaren, agas, sjeiks, saïs, mitsgaders een paar dozijn onuitspreekbare en ononthoudbare namen ‘en dergelijken meer,’ welke laatste uitdrukking elke zinsnede sloot, en het sein was dat de man adem wilde scheppen. Een paar bijzonderheden uit 's mans uitlegging, waarvan de eerste mijn vriend in een schaterlach deed uitbersten, heb ik toch nog onthouden. Deze waren 1°. dat generaal Marmont den vijand na eene vreeselijke slachting dwong zich in den Rijn te werpen, en 2°. dat op een zijmuur van den berg Mokatam de omtrekken eener citadel zichtbaar waren.
‘Schei maar uit, schei maar uit!’ viel mijn vriend hem ten slotte in de rede. ‘Wat zijn dat voor boekjes daar? O! een beschrijving van het panorama. Geef er mij een. Wat kost het?’
‘Dat staat in uw beleefdheid, mijnheer. De prijs is anders vijftien cents. Belieft u ook een kijker?’
Na een tienstuiverstukje op het tafeltje geworpen te hebben, nam mijn vriend beide voorwerpen in ontvangst, ik nam er ook een stel van, en met deze hulpmiddelen toegerust besloten wij op eigen hand de positiën der beide legers te verkennen. Het boekje bevatte een plattegrond van het slagveld, die ons vooral uitstekende diensten bewees en ons al aanstonds in staat stelde ons den weg te wijzen.
Even als de boeren richtten wij ons naar de zon, en als de lezer zich de moeite wil geven dat hemellichaam op onze afbeelding van het panorama op te zoeken, en zich dan wil verbeelden op het terras te staan, zal hij zich een denkbeeld kunnen maken van het gezicht, dat wij van daar genoten. Vlak voor onze voeten hadden wij het leger van Murad Bei, en van de veertig stukken geschut, waardoor diens positie versterkt werd, zagen we er een stuk of vier in natura voor ons, met de bijbehoorende artilleristen, waarvan enkelen reeds dood naast hunne kanonnen lagen uitgestrekt. Het egyptische leger was nagenoeg geheel ingesloten door de Franschen, die eene onbeschrijfelijke verwoesting onder den vijand aanrichtten en hem voor een groot gedeelte dwongen zich in den Nijl te storten. De rivier was dan ook letterlijk overdekt met overladen schepen en zwemmende vluchtelingen, die de eilanden Rhoda of Boulac poogden te bereiken of aan boord van een vaartuig zochten te komen. Hier en daar zag men de schepen in vlammen staan en anderen met hunne geheele bemanning zinken. Men kan zich voorstellen welk een ontzettend schouwspel dit alles moest opleveren, als men bedenkt dat niet minder dan vijf duizend Mamelukken, drie duizend Janitsaren, Arabieren, egyptische en andere soldaten bij den slag der Piramiden hun dood in de rivier vonden. Ik waag het dan ook niet het toneel in al zijne bloedige kleuren te schetsen; ik zou inderdaad eene Iliade moeten schrijven, wilden mijne lezers er iets aan hebben. Ik zeg alleen maar, dat het prachtig was; alles leefde, alles krioelde om ons heen, en het vergezicht was zoo onmetelijk diep, dat ik onwillekeurig uitriep:
‘'t Is haast ongeloofelijk, dat we hier een geschilderd doek voor ons hebben!’
‘Toch is het zoo,’ antwoordde mijn mede gezel. ‘Ik heb het zelf zien ophangen, bij gelegenheid dat ik het gebouw toevallig eens kon binnen dringen. Omstreeks 75 centimeters van den muur zijn rechtopstaande balken geplaatst, door dwarslatten aan elkander verbonden. Onder de leiding van den schilder Mercier, die op zich genomen had het werk van Langlois van Parijs naar hier over te brengen en het hier te restaureeren, is het doek op de dwarslatten gespannen. De decorateur Walton, ook een Parijzenaar, heeft vervolgens de natuurlijke werken vervaardigd, die den overgang tot het geschilderde vormen.’
‘Die overgang is nergens te bespeuren, en de werken aan onze voeten zijn zoo natuurlijk, dat ik inderdaad geloof hier en daar levende oostersche planten te zien.’
‘Het licht draagt daar veel toe bij,’ hernam mijn vriend en onwillekeurig zag ik naar boven. Wij stonden onder een kolossaal cirkelvormig zeil, volkomen gelijk aan het dak eener reusachtige caroussel. Dit belette ons den grooten ringvormigen lantaren te zien, die in het dak van het gebouw is aangebracht en waardoor het volle daglicht zoowel op het doek als op de tastbare voorwerpen valt.
‘Hebt ge wel opgemerkt, hoe onmetelijk ver men de rivier kan opzien?’ vroeg mijn vriend, die zijn kijker langs dien kant gericht hield.
‘En dat gezicht over de stad met hare duizenden koepels en minarets en in het verschiet dien berg - hoe heet hij ook weêr? - met dien “zijmuur,” waarop die citadel zichtbaar is!’
‘'t Is schoon, in één woord! 'k kan het ieder aanraden!’ besloot mijn medgezel, en ik beaam dit gevoelen ten volle, ook thans nu ik het panorama in de Zeestraat gezien heb. Ik voeg er echter bij dat, zoo iemand door omstandigheden, afhankelijk van zijn tijd of zijne beurs, er toe gebracht werd, zich tot de bezichtiging van maar een der beide haagsche panorama's te bepalen, ik hem beslist zou aanraden dat in de Zeestraat te kiezen. Waarom, - dat zal ik later vertellen.
Volkomen voldaan, verlieten wij het terras langs een andere trap dan waarmeê we er op gekomen waren, gingen weder een donkeren gang door en stonden weldra weêr in de vestibule, waar mijn vriend zijne paraplu ter bewaring had moeten geven.
‘Vijf cents, mijnheer,’ zei de jood in livrei bij het overreiken van het regenscherm.
‘Neen, geef maar drie centen,’ zei een ander met afdalende edelmoedigheid.
‘'t Lijkt hier wel een water- en vuurnering,’ bromde de eigenaar der paraplu, terwijl hij een zilverstukje op het tafeltje wierp en de joodjes zijn rug liet zien, waarna hij met mij het werkelijk monumentale gebouw verliet.
‘'t Is daar een jodenboel, hoor!’ zegde hij, toen wij buiten waren gekomen, waar zijn paraplu ons weêr uitstekend te pas kwam. ‘'t Is me overigens zeer bevallen.’
‘Mij niet minder! 't Zal me benieuwen, of dat in de Zeestraat er meê kan concurreeren. Van buiten maakt het niet veel pretentie, heb ik gehoord.’
‘Neen, maar dat doet weinig tot de zaak.’
‘Weet ge ook wat het onderwerp is? Het is noch in de aanplakbiljetten, noch in de advertentiën aangekondigd.’
‘Ik meen dat het de “slag bij Doggersbank” moet zijn.’
‘Nu, dan heeft de brusselsche maatschappij - 't is immers een brusselsche? - een veel nationaler onderwerp gekozen dan de haagsche.’
‘De opdracht van het werk aan den zeeschilder Mesdag bracht van zelf meê, dat het hier een panorama maritime moest worden.’
‘Nu, ik ben er benieuwd naar. Ge gaat het toch morgen met mij zien? Ik ga om elf uur.’
‘Dan kan ik onmogelijk. Ik moet omstreeks dien tijd noodzakelijk aan de Galeries op Scheveningen zijn.’
Mijne pogingen om die noodzakelijkheid weg te redeneeren bleken ijdel, en zoo geschiedde het, dat ik op maandag 1 augustus tegen elf uur alleen den kant naar de Zeestraat opwandelde.
(Wordt vervolgd.)