Gerechtshof van het parlement de macht wel hebben, zijn eigen mannen te beschermen - hoe denkt gij er over, John Croning?’
‘Dat weet ik niet. 't Is geen liefhebberij, dat beloof ik u. En ik voor mij zeg u, bij mijn liefde voor de waarheid of bij mijn haat tegen den rooden antikrist, met zijn zeven staarten....’
‘Ho ho, John! zeven koppen, man, en iedere kop met tien horens. Dit zijn de getallen die meester Flowerdew voorlas.’
‘Nu, die horens laat ik daar; maar overigens zeg ik zeven staarten. Heeft onze brave meester Flowerdew op onze laatste vergadering niet gezegd, dat het roode wijf op zeven heuvelen zat?’
‘'t Kan zijn, maar die koppen en staarten daargelaten,’ zeide de ander, ‘denkt gij dat zijne lordschap zonder tegenstribbelen zijne wapenen aan ons, de boden van het parlement, zal uitleveren?’
‘Wat mij betreft,’ hernam John Croning, ‘of het komt dat de oude Adam nog in mij zit, weet ik niet; maar ik vind het jammer van den ouden graaf dat hij tot die gemeene papisten behoort. Hij heeft voor ieder, dien hij ontmoet, 't zij edelman of dorper, altijd een vriendelijk, vroolijk woord over. Meer dan eens heeft hij mij op die manier aangesproken. Wat denkt gij dat hij mij onlangs zegde, toen ik bezig was met gras maaien bij het witte steenen paard, dat het water een huis hoog uit zijn neusgaten spuit? Hij zegde tegen mij - want hij was de groote trap afgekomen en stond naar mijn werk te kijken -: “Wel, Thomas,” zegde hij - want hij kende mijn naam niet - “wel, Thomas, ge ziet er uit als waart ge de oude vader Tijd, die ons allen wegmaait.” - “Dat zegt ge wel, mylord,” antwoordde ik, “want alle vleesch is als gras, en al de heerlijkheid des menschen is als de bloem des velds.” Daarop zag hij nederig voor zich; want al is hij een groot man, zijn aardsch tabernakel, ofschoon niet klein, is maar heel zwak en dat weet hij. En hij zegde: “Waar hebt ge dat gelezen, Thomas?” - “Ik ben geen geleerd man, mylord,” zegde ik, “en ik moet eerlijk zeggen dat ik het nergens gelezen heb, maar ik heb die woorden hooren voorlezen uit een boek, dat uwe lordschap wel zal kennen en dat zij de Heilige Schrift noemen. Maar ik hoor, dat degenen, waarmeê uwe lordschap het houdt, er niets van willen weten.” - “Dan hebt ge het teenemaal mis, Thomas,” antwoordde hij. “Ik lees mijn bijbel alle dagen; niet uw engelschen, die vol dwalingen is, maar den latijnschen, die zoo is, als God hem ingegeven heeft.” En daarop kon ik niets terug zeggen.’
‘Ge waart een goede strijder voor de waarheid, meester Croning!’
‘Zeg zelf, Upstill, was hij niet geheel in het voordeel tegen over mij, daar hij zoo te zeggen in zijn eigen deur stond? Was dat het geval niet geweest, dan zou ik hem wel wat scheldwoorden naar den kop gesmeten hebben, ofschoon dat rechtens alleen aan de predikers der waarheid toekomt. Zie maar eens, hoe onze goede meester Flowerdew er in uitmunt en hoe hij ze rondsprenkelt of het water was. Als ik met mijn dom verstand zijn redeneering niet kan volgen, dan onthoud ik zijn scheldwoorden maar; dan heb ik ze altijd bij de hand.’
Van tijd tot tijd door een pot bier gesterkt en hun moed door veel praten bestendig levendig houdende, hadden die kerels den geheelen dag de huizen der katholieken afgeloopen, om in naam van het parlement de wapenen op te eischen. Wat voor bevoegdheid zij daartoe hadden, werd door niemand recht begrepen. In ieder geval waren zij zelven overtuigd, dat zij er alle mogelijke recht toe hadden; anders hadden dergelijke mannen zoo iets niet gedurfd. Hoe het zij, zij deden het op zulk een onbeschaamde manier, dat menigeen zich eerst nadat zij heengegaan waren afvroeg, of het wel verstandig geweest was, in dergelijke lieden afgezanten van het parlement te erkennen, zonder hun het bewijs te vragen.
Hetgeen zij dien dag aan zwaarden en pieken, geweren en pistolen hadden opgedaan, hadden zij aan de hoede toevertrouwd van den kastelein der herberg, die wij hen hebben zien verlaten; en thans waren zij voornemens het dagwerk met eene laatste heldendaad te bekronen, die zij in hunne verbeelding ten hoogste opzetteden, terwijl zij, door hun schrik daarvoor te vermeerderen, zich zelf den moed tot de uitvoering benamen.
Ten laatste kregen zij de twee zeskantige torens in het gezicht, en het bewustzijn dat de uitvoering van hun besluit nabij was, deed zich al aanstonds door zekere beklemming van het hart gevoelen, waarvan zij echter geen ander uitwendig teeken gaven dan hun stilzwijgen.
Er was op dat oogenblik toevallig feest op het kasteel Raglan en wel ter gelegenheid van het huwelijk van eene der edeldames van lady Margaret met een beambte van het huis. De graaf van Worcester in eigen persoon en al zijne gasten namen aan de feestelijkheden deel.
Onder het talrijk dienstpersoneel was er een, die het, voornamelijk door zijn onveranderlijk armzalig gezicht, van koksjongen tot hofnar van den graaf gebracht had. Om zijn somber voorkomen hadden zijne medebedienden hem met den bijnaam van ‘den beul’ vereerd; maar hij zelf had de rol verkozen van puriteinsch predikant, daar dit hem de beste gelegenheid aan de hand deed om eene soort van humor aan den dag te leggen, in overeenstemming met de gezichtsuitdrukking, waarmeê zijne moeder hem begaafd had. Die moeder was vrouw Rees, omtrent welke, zoo als reeds gezegd is, wonderlijke praatjes in omloop waren.
In zijn jeugdige jaren had de nar niet zelden eene bescherming tegen vervolging gevonden in de reputatie zijner moeder, en misschien gaf deze om haar zoon te beschermen zelve voedsel aan de praatjes omtrent haar hekserij, waardoor zij zich intusschen aan menig gevaar blootstelde. Daarentegen ontzag men haar weêr, omdat haar zoon bediende was in eene familie, welker oudste zoon, de erfgenaam van het graafschap, onder eene dergelijke verdenking lag; want niet weinigen meenden in ernst dat lord Herbert in den Gelen Toren de zwarte kunst beoefende.
Bij gelegenheid van een huiselijk feest werd er in die dagen veel minder dan tegenwoordig op den afstand tusschen meesters en ondergeschikten gelet, en al de huisgenooten namen zonder uitzondering aan de pret deel. Een der feestvierenden kwam nu op het denkbeeld voor de grap de bruiloft te houden van Thomas Rees, in de wandeling Tom de Zot genaamd, met eene jonge deern, die onder de keukenmeid diende. De grap lag voornamelijk in het contrast tusschen het lange gezicht van den bruidegom, dat èn van nature èn omdat de eigenaar het zoo wilde er altijd even bedrukt uitzag, en het hoogroode volle-maansgezicht van de bruid. De bruidegom lachte nooit en sprak eer met zijn kaken dan met zijn lippen; terwijl de bruid haast geen woord kon spreken zonder te lachen dat haar mond van het ééne oor tot het andere open ging en een onberispelijk stel groote glimmende tanden liet zien.
Tom nam de grap ernstig op en verklaarde geneigd te zijn het meisje te huwen, maar gaf als onoverkomelijken hinderpaal op, dat hij geen trouwpak had. Daarop nam de graaf een bos sleutels uit den zak en stond hem toe uit zijn kleerkas te gaan halen, wat hij noodig had. Nu was de graaf een man van kolossalen omvang en de nar was even lang van gestalte als van gezicht.
Tom nam de sleutels en verwijderde zich voor eene poos, gedurende welken tijd allerlei vermoedens werden opgeworpen betreffende het pak dat hij kiezen zou. Toen hij de groote zaal weêr binnen trad, waar het gezelschap vereenigd was, weêrgalmde het glas der lantaarn van den storm van gelach, die op zijne verschijning volgde. Want hij had niet alleen des graven kastoren hoed opgezet en diens satijnen mantel met gouden en zilveren borduursel aangetrokken, maar ook de overige kleedingstukken in evenredigheid daarmeê gekozen, tot zijden kousen en kousebanden met rozetten toe, terwijl hij met behulp van kussens en dergelijke dingen de kleêren had opgevuld, die hem anders bij het lijf zouden hebben gehangen, als een sjaal op een kleerknaap. Over het geheel maakte hij een goede figuur, en afgezien van het koddige verschil in gelaatstrekken, geleek hij zelfs eenigszins op den graaf.
Middelerwijl was lady Margaret met de keukenmeid bezig geweest, die zij in een prachtig goudlakensch kleed van haar grootmoeder met al het toebehooren, zoo als een breeden halskraag, opstaande kanten enz., uitgedost had. Op hare verschijning, een paar minuten na de komst van Tom, berstte het gelach met verdubbelde luidruchtigheid uit, en de vroolijkheid had juist haar hoogste toppunt bereikt, toen de wachter van een der poorten binnen kwam en zijn meester de aankomst en de boodschap meldde van de kerels, die wij reeds kennen.
De graaf schaterde opnieuw van het lachen; maar ditmaal bedaarde hij spoedig, terwijl de uitdrukking van vroolijkheid, die op zijn gelaat straalde, voor eene zekere bezorgdheid plaats maakte; want wie kon weten welk een storm er uit dit dwarrelwindeke kon ontstaan.
Een paar woorden van den wachter hadden Tom, die een weinig ter zijde stond, bereikt en op zijn deftig gezicht was de afkeuring van de luidruchtige vroolijkheid om hem heen te lezen. Hij deed drie groote stappen naar den graaf.
‘Wat is er nu weêr voor een grap?’ vroeg hij met waardigheid.
‘Een bende boerenkinkels, mylord,’ antwoordde de graaf, ‘staat aan de poort en beweert recht te hebben, uw lordschaps huis Raglan te doorzoeken.’
‘Waarvoor?’
‘Om wapenen, mylord.’
‘En waartoe, op welken grond?’
‘Op grond dat uw lordschap een gemeene koningsgezinde, een papist en daarom ongetwijfeld een verrader is, al gebruiken zij dit woord niet,’ voegde de graaf er bij.
‘Ik zal wel raad met hen weten,’ hernam Tom en stapte in al het besef zijner grafelijke waardigheid naar de deur.
Eer de graaf tijd had zijne bedoelingen te begrijpen, was hij de zaal uitgesneld, door een nieuw schaterend gelach gevolgd. Want hij had vergeten zich zelven van achteren op te vullen en toen het gezelschap zijn ingevallen rug in het gezicht had gekregen, kon het zijn lachlust niet bedwingen.
Maar thans had de graaf het plan van Tom doorzien, en hoewel hij een weinig ongerust was over den afloop, hield hij te veel van een grap om die van Tom te beletten, welke ongetwijfeld tot groote voldoening van allen, uitgenomen die er het meest bij betrokken waren, zou afloopen. Hij gebood dan aanstonds stilte en legde het gezelschap uit wat Tom naar zijn meening voor had, en daar er van uit de zaal niets te zien was, wijl de vensters op eene groote hoogte van den vloer waren aangebracht, en Tom's plan voorzeker door de zichtbare tegenwoordigheid van toeschouwers, op wier ernst men niet rekenen kon, belemmerd zou worden, gelastte hij zijnen zonen en dochters het gezelschap te doen uiteen gaan; zij konden zich dan hier en daar aan de bovenvensters plaatsen, die op de binnenpleinen uitzagen. Op hetzelfde oogenblik volgde hij in het grove bruin lakenen pak, dat hij altijd behalve bij plechtige gelegenheden droeg, den nar naar de poort, waar hij hem door de traliën van de kleine deur met de boeren zag praten, die na de ophaalbrug en de valpoorten, welke sinds jaren niet meer neêrgelaten waren, gepasseerd te hebben, thans aan de andere zijde der poort stonden en om toegang verzochten. Bij die woordenwisseling bootste Tom