De twee Haagsche panorama's.
(Meêgedeeld door een Nederlander.)
Alweêr een panorama! riep ik onwillekeurig uit toen ik, in den avond van Zaterdag 30 juli 11. aan het souper zittende, het oog liet vallen op eene advertentie in het bijvoegsel van het Dagblad, die aldus luidde:
PANORAMA MARITIME
GESCHILDERD DOOR DEN ZEESCHILDER MESDAG
Zeestraat, 's-Gravenhage.
OPENING
OP MAANDAG 1 AUGUSTUS 1881
ten 11 uur des voormiddags voor Genoodigden.
ten 2 uur des namiddags voor het Publiek.
Entrée f 0,99.
Panorama's en stoomtrams is tegenwoordig al wat de klok slaat, dacht ik. Elke tijd heeft zoowat zijn stokpaardje, even als ieder mensch. Aldus philosopheerende met een waterbroodje voor mij, greep ik naar het hoofdblad van het bedoelde Dagblad-nommer, en ziedaar! het eerste wat mijn oog treft, is alweêr een aankondiging van een panorama, die nagenoeg de halve pagina van het Dagblad besloeg. In letters, nog vetter dan die van den titel, stond daar te lezen dat op zondag den 31en juli aan den Bezuidenhoutschen weg te 's-Hage een panorama zou geopend worden, voorstellende den slag der Piramiden, mitsgaders een diorama, dat eene marktplaats te Caïro zou verbeelden.
Twee panorama's te gelijk en dat wel in Den Haag - ik ben Hagenaar van geboorte, weet u - drommels, die moet ik zien, dacht ik. Daarbij 't is mooi weêr, en naar alle waarschijnlijkheid zal 't morgen en overmorgen ook zoo zijn.... een reisje naar de residentie, 't is uitlokkend!... Als ik me niet vergis heeft de heer Mesdag de redactie der Belgische Illustratie uitgenoodigd bij de opening van zijn panorama tegenwoordig te zijn... 't kan niet beter...
De slotsom van al die overwegingen was dat ik den volgenden dag op den sneltrein stapte, en om 1.40 gestoofd en gebraden aankwam in de onvergetelijke stad, die ‘de plek, waar eens mijn wieg op stond’ omvat. Gestoofd en gebraden zeg ik; want al was er wat regen gevallen, de atmosfeer - althans in den waggon - was er niet minder drukkend om, en het lange zitten had er het zijne toe bijgedragen om mij buitensporig loom te maken. Het was mij letterlijk te veel dat ik opstond; de Rijnstraat zag er daarbij op dit oogenblik zoo onverbiddelijk zonnig uit, dat ik den moed niet had er ook maar een paar schreden in te zetten. Maar daar stond de stoomtram voor Scheveningen, luchtig en frisch en vroolijk, en die floot mij zoo onbeschrijfelijk uitnoodigend, dat het onvriendelijk ware geweest aan die roepstem geen gevolg te geven. Eer ik nog recht wist wat ik deed, voerde mij het lichte rijtuig met bevallige bochten den Boschkant langs, de Maliebaan en eindelijk de golvende duinen door, zoo zacht en zoo poëtisch, als slechts een dichter op de vleugelen der verbeelding door de schilderachtigste oorden van Zwitserland kan zweven. Als een kind, dat in slaap gewiegd wordt, gaf ik mij aan de aangename schommelingen van de fluweelen kussens over en raakte eerst uit de sluimering, toen de frissche zeebries mij verkoelend in het aangezicht waaide.
Ik was dan weêr op Scheveningen, aan dat strand, waar ik in mijne jeugd zulke heerlijke uurtjes gesleten had, aan die zee, waarmeê ik als knaap zoo vertrouwd was geweest, toen haar ‘lendensterkend’ nat mij dikwijls dagelijks de ledematen bespoelde; mijne voeten drukten weêr dat zand, waarin mijne kinderhanden zoovele kanalen en vijvers gegraven en allerlei waterwerken aangelegd hadden....
In deze dichterlijke beschouwingen verdiept, staarde ik in de onmetelijke watervlakte, toen ik plotseling op den schouder den druk eener zware hand gewaar werd en eene andere dito mij op hetzelfde oogenblik de rechter dito vatte.
‘Zoo, ouwe jongen, tref ik u hier! Ik heb u in geen eeuw gezien! Hoe maak ge 't en hoe komt ge hier verzeild?’
Deze en nog een stortvloed andere woorden wekten mij eensklaps uit mijne overpeinzing; en met twee groote oogen staarde ik een oogenblik half wezenloos in een breed blozend gelaat, waarin ik, hoewel het zeer veranderd was sedert ik het voor het laatst had gezien, weldra de trekken van een oud schoolkameraad herkende. De rest kan men zich wel denken: handdrukken, uitroepen, vragen, kortom al de verschijnselen, die zich bij het weêrzien van een paar schoolkameraden voordoen.
In levendig gesprek wandelden wij langs het strand, zoo druk bezig met het ophalen van herinneringen uit onze jeugd, dat wij weldra ongemerkt - en dat zegt iets - den top hadden beklommen van de bij elken Hagenaar zoo bekende en geliefde Seinpost. (Voor niet-Hagenaars voeg ik er bij dat dit de grootste en hoogste duin is aan het Scheveningsche strand, tegen over het kanaal naar Den Haag, aan welke zijde het eene afhelling heeft, die uitnemend geschikt is om er zich te laten afrollen, waartoe zij dan ook, zoowel door de Haagsche als de Scheveningsche jeugd, veelvuldig wordt aangewend.)
Bewonderend liet ik mijn oog van den hoogen duintop over de zee waren en mijn oude vriend was zoo goed mijne emotie in zooverre te eerbiedigen, dat hij een oogenblik den mond hield.
‘'t Is toch eeuwig jammer,’ zei hij ten slotte, ‘dat die Seinpost weg moet!’
‘Moet de Seinpost weg?’ vroeg ik verbaasd. ‘Waarvoor?’
‘Om plaats te maken voor huizen en villa's, 't Staat geschreven dat alle berg zal geslecht en alle dal zal gevuld worden.’
‘Maar zijn ze dan gek in Den Haag?’ vroeg ik verontwaardigd. ‘Moeten ze om Scheveningen te verfraaien het van zijn schoonste sieraad berooven en een panorama vernietigen, dat misschien eenig is in Nederland, wat zeg ik, in Europa?’
‘Ze maken immers tegenwoordig kunstmatige panorama's en de natuurlijke kunnen we dus langzamerhand missen,’ hernam mijn schoolkameraad koeltjes. ‘Van panorama's gesproken, nu ge toch in Den Haag bent, moet ge niet verzuimen de twee te bezichtigen, die hier vandaag en morgen geopend worden. Ik voor mij ben er zeer benieuwd naar, 'k heb nog nooit zoo'n ding gezien en kan er mij maar geen denkbeeld van maken.’
‘Ik evenmin, en om de waarheid te zeggen ben ik er juist voor hier gekomen.’
‘Dan gaan we aanstonds samen naar het Bezuidenhout. 't Is een fameus gebouw en sierlijk ook, al zou het nu juist niet in den smaak vallen van iemand, die eenheid van stijl verlangt; want het is een mengsel van fransche renaissance, oud-hollandschen trapgeveltjesbouwtrant en oostersche minaret-architectuur. Maar 't geheel maakt effect.’
‘Wie heeft het gebouwd?’
‘Westra, een nederlandsch architect. Hij heeft naar 't schijnt rekening gehouden met het inwendige.’
‘Wat een vreemd onderwerp! De slag bij de Piramiden! Hoe komen ze er aan?’
‘Dat zal ik u vertellen. Toen men eenmaal tot de overtuiging was gekomen dat Den Haag zoogoed als elke andere stad zijn panorama moest hebben, en er zich dientengevolge eene haagsche Panorama-maatschappij had gevormd, wendde deze zich achtereenvolgens tot twee nederlandsche schilders, de heeren Ten Kate en Rochussen, met het verzoek een doek te willen schilderen. De eerste verontschuldigde zich echter wegens zijne drukke bezigheden en de ander wegens zijne hooge jaren, en vandaar dat de maatschappij hare toevlucht nam tot de bekende fransche panorama-schilders Philippotaux en Detaille. Maar ook hier werd zij afgewezen, daar de beide meesters respectievelijk een doek voor Londen en voor Petersburg onder handen hadden. Zij zonden de haagsche maatschappij echter niet troosteloos heen, maar gaven haar den raad het reusachtige doek aan te koopen, dat de in 1870 overleden kolonel Langlois had nagelaten en dat slechts gedurende zes maanden te Parijs tentoongesteld was, om vervolgens voor de gebouwen der eerste wereldtentoonstelling aldaar plaats te maken. Kolonel Langlois is een celebriteit op het gebied der panorama's; hij heeft er minstens een half dozijn vervaardigd, waarvan vooral de “slag van Navarino,” de “brand van Moskou” en de “slagen bij Eylau en Solferino” geroemd worden.’
‘Zoo, zoo, dat verklaart de zaak,’ hernam ik, ‘ik ben benieuwd het kunstwerk te zien. Het beste is dat we in den stoomtram stappen; die brengt ons in de onmiddellijke nabijheid van het Bezuidenhout.’
(Wordt vervolgd.)