De Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1881-1882)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet betooverde kasteel.
| |
[pagina 3]
| |
niet!’ riep hij en spreidde de armen uit om haar den terugtocht af te snijden. Maar juffer Dorothy was er van onthutst en zij wilde ditmaal niet verschrikt worden; daarom gaf zij met zekere waardigheid, zoo niet met eenige geraaktheid, ten antwoord: ‘Daar hou ik niet van, Richard. Dat komt 's avonds niet te pas. Waarom u achter de heg te verschuilen, en dan zoo woest op mij toe te springen?’ ‘Ik dacht dat ge mij gezien hadt,’ antwoordde de jonkman. ‘Vergeef mij mijne onvoorzichtigheid, Dorothy. Ik hoop dat ik u niet te zeer heb doen verschrikken.’ Dit zeggende wilde hij hare hand grijpen, maar het meisje zegde met eene zonderlinge mengeling van waardigheid, vrevel en treurigheid: ‘Kom kom, we zijn al veel te vrij met elkander, Richard, en ik begin er mij over te schamen.’ ‘U schamen?’ herhaalde de jonkman. ‘Waarover? Er is niets, waarover gij u zoudt kunnen schamen, dan over mij, en wat heb ik sinds gisteren misdreven?’ ‘Neen, Richard, ik schaam mij niet over u, maar over.... over.... over die gemeenzaamheid....’ ‘Nu, dat is ook vreemd, als wij ons geen dag kunnen herinneren waarop we elkander niet ontmoetten, en evenmin den dag weten, waarop wij elkaar voor het eerst zagen.’ ‘Och, dat is het eigenlijk ook niet, Richard, en als ge zoo eerlijk wildet denken als ge spreekt, zoudt ge geen verdere uitlegging verlangen. Ik bedoel dat gij u moest bepalen met bij ons aan huis te komen, en mij niet in de eenzaamheid moest komen verrassen. Gij weet toch dat moeder veel van u houdt.’ ‘Ik wenschte dat het zoo was, Dorothy. Want dan zou uwe moeder er misschien niets op tegen hebben ook mijne moeder te worden. Als wij getrouwd zijn, Dorothy....’ ‘Getrouwd!’ riep het meisje uit. ‘Waar denkt ge aan? Ik zou met een protestant trouwen?’ En met een verontwaardigd gebaar wendde zij zich af. ‘Nu zie ik, Richard, waartoe die vertrouwelijkheid leidt en hoe verkeerd ik gedaan heb met er niet aanstonds een eind aan te maken.’ ‘Beste Dorothy!’ riep de jonkman uit, ‘moet gij van dat woord zoo verschrikken? Sprak het dan niet van zelf dat ik u van ganscher harte lief had. En ik dacht dat gij voor mij, uw ouden speelkameraad, iets meer zoudt gevoelen dan voor andere jongelieden van uwe kennis. Denk eens aan de huiskens, die wij samen gebouwd, en de kelders, die we samen gegraven hebben, aan onze konijntjes, onze honden, onze duiven en pauwen!’ ‘Wij zijn geen kinderen meer,’ hernam Dorothy, ‘en nu nog te doen, alsof wij het waren, zou zijn, wakende de oogen sluiten. Ik hou van u, Richard, dat weet ge; maar wat ge daar zoo even zegdet, was dwaasheid. Kom met mij naar huis, waar moeder met den eerwaarden heer Matthews zit te praten. De oude man zal u graag zien.’ ‘Ik kan het moeilijk gelooven, Dorothy. Hij en mijn vader denken, zoo als wel te begrijpen is, zoo verschillend over de zaken, die nu tusschen parlement en koning aanhangig zijn, dat...’ ‘Het was betamelijker, Richard, als ge eerst den koning noemdet en dan het parlement.’ ‘Goed!’ hernam de jonkman glimlachend; ‘maar neem mij niet kwalijk dat ik spreek zoo als ik gewoon ben te hooren.’ Dit hoorende deed het meisje opnieuw een stap achteruit. ‘En gij, Richard?’ zegde zij ondervragend. ‘Wat meent ge?’ hernam de jongeling, terwijl hij een stap naderkwam, waarop zij met een stap achterwaarts antwoordde. ‘Ik wenschte te weten, of gij ook behoort tot degenen, die tegen den koning en de wetten des lands in opstand komen...’ ‘Zeg liever, die de wetten volbracht willen hebben, zoowel door den koning als door het volk,’ viel Richard haar in de rede. ‘Maar ik herhaal slechts wat ik hoor zeggen. Wat kan het ons schelen, als wij elkander lief hebben?’ ‘Nog eens, Richard, ik ben geen kind meer.’ ‘Ge zijt met St. Joris zeventien geworden, en ik word met St. Michiel negentien.’ ‘Nu, ik heb genoeg gehoord. Goeden avond, Richard,’ zegde het meisje en ging heen. ‘Maar wat meent ge toch, Dorothy,’ zei Richard, en het meisje bleef nog een oogenblik staan. ‘Waarom moet ge nu heengaan? Ge begrijpt toch wel dat ik meer hecht aan een lachje van u dan aan alle prelaten der engelsche kerk en alle presbyters er bij.’ ‘Gij doet vergeefsche moeite om u voor een dwazen jongen te doen doorgaan, Richard; en als ik niet gauw naar moeder ga, vrees ik dat ik u zal gaan verachten, hetgeen ik niet gaarne zou doen.’ ‘Mij verachten! Ziet ge mij dan voor een lafaard aan, Dorothy?’ ‘Dat zeg ik niet. Ik twijfel er niet aan, of gij zijt op het stuk van zwaarden en pistolen even dapper als ieder ander jonkman; maar ik zeg dat ik geen achting kan gevoelen voor een man, die mijn gezelschap boven den dienst van zijn koning zou verkiezen.’ Nu wipte zij de dreef in en spoedde door de schemering voort, terwijl slechts haar wit kleed als eene lichte wolk zichtbaar was. De jongeling stond een oogenblik als verstomd, sprong op om haar te achterhalen, maar bleef toen weêr aan den ingang der laan staan en volgde haar alleen met de oogen. Zoodra zij uit het gezicht was, scheen het hem toe alsof er een betoovering was verbroken. ‘Een jongen inderdaad, juffer Dorothy!’ zegde hij. ‘Als ooit gebeurt wat sommige lieden voorspellen, dan moogt gij het wezenlijk voor de zaak van uw dierbaren koning wenschen. Ja, gij hebt gelijk, al had ik liever gewild dat een ander het mij gezegd had! Een jongen ben ik inderdaad, met geen andere gedachte in mijn hoofd dan aan haar. Als gij wilt, dat ik partij kies, dan zult gij zien, dat ik genoeg eigenwaarde bezit om die te kiezen, welke mij de rechtvaardige toeschijnt, al stonden ook al de schoone Dorothy's van de wereld aan den anderen kant.’ Hij stond nog een oogenblik in gedachten, keerde toen de dreef den rug toe, en ging door eene smalle opening in de taxis-haag naar huis terug, langs wegen, die hem beter dan iemand anders bekend waren. | |
II.
| |
[pagina 4]
| |
tijd in zoo grooten getalle verschenen. Nadat Roger Heywood er eenige zinsneden uit had voorgelezen, zag hij zijn zoon vragend aan. ‘Ik begrijp het niet goed, vader,’ antwoordde deze. ‘Dat verwachtte ik ook wel, mijn zoon,’ hernam de vader. ‘Doch neem het boek meê en lees het in de eenzaamheid; maar lees niet verder, voor gij het voorgaande goed doorgrond hebt. Misschien zal er licht uit opgaan voor uwen geest en zult gij zelf tusschen koning en parlement kunnen oordeelen. Gij, mijn zoon, zult even vrij zijn als ik om het pad in te slaan, dat God u aanwijst.’ Richard nam het kleine folio-boekdeel naar zijne kamer meê, waar hij het las en gedeeltelijk verstond. Maar hij was noch in philosophie noch in godsdienstzaken rijp genoeg voor dergelijke bespiegelingen. Nadat hij zijne taak vervuld had - want als zoodanig beschouwde hij de lezing van het boek - bladerde hij het nog eens door, tot dat hij verschrikte door een gedruisch op het erf der boerderij, waarop zijn raam uitzag, en hij het boek ter zijde legde om naar de oorzaak van de drukte te gaan vernemen. HET BETOOVERDE KASTEEL. - ‘Nu, ik heb genoeg gehoord. Goeden avond, Richard,’ zegde het meisje en ging heen.
Het was een heldere herfstmorgen. Een drooge wind had den geheelen nacht door de schoven geblazen, en eenige pachters waren reeds bezig, dezelfde garven, die daags te voren nog dropen van het nat, naar hunne schuren te brengen. Eer Richard het boerenerf bereikt had, zag hij aan de deur der schuur de hem welbekende figuur van Trouwen Stopchase, een man die als een ieverig bezoeker van puriteinsche samenkomsten bekend stond, en op dat oogenblik bezig was een tot nog toe onzichtbaar persoon met een vloed van scheldwoorden en verwenschingen te overladen. Weldra ontdekte Richard dat het voorwerp van zijne gramschap zekere vrouw Rees was, die bij hare naburen in den kwaden reuk stond van aan tooverij te doen, iets waartegen zij veel met reden zou kunnen inbrengen, doch dat zij zoo weinig schadelijk voor haar goeden naam vond, dat zij zich de beschuldiging gewillig liet toeschrijven. Haar kleed zou, in de schatting van onzen tijd, tegen haar getuigd hebben; want het bestond uit een zeer ouderwetsch van donkere | |
[pagina 5]
| |
stof met een lang lijf en een korten rok over een reusachtigen hoepelrok, een stijven halskraag, die hoog en ver van haren hals afstond, en een bijzonder hoogen hoed. Daar Stopchase ze op het erf had aangetroffen, had hij van de gelegenheid gebruik gemaakt om haar op echt puriteinsche manier den mantel uit te schelden. Zonder twijfel zag hij haar voor een duivelskind aan en achtte hij het, als tot de ‘heiligen’Ga naar voetnoot1) behoorende, zijn plicht eens geducht tegen haar uit te varen. De vrouw echter, al was zij te voorzichtig om antwoord te geven, liet zich niet van haar stuk brengen en zag hem straf in de oogen. DE AALMOES, NAAR A. BODENMÜLLER.
Richard kwam tusschenbeide en poogde den vloed van scheldwoorden te doen ophouden, maar die vloed was reeds zoo sterk geworden, dat Stopchase die poging nauwelijks bemerkte. Hij begon echter nu wat in te binden; de groene oogen van de oude vrouw, die onbeweeglijk op hem gevestigd bleven, schenen hem langzamerhand te betooveren. Ten laatste bleef hij te midden zijner bijbelsche schimprede steken, keerde zich om en begon met zijne hooivork de schoven in de schuur te bergen. Op het oogenblik dat hij zijnen weg ging, ging vrouw Rees den haren en verwijderde zich langzaam. Nauwelijks had zij echter de poort van het erf bereikt of de koewachter, die | |
[pagina 6]
| |
het nu afgeloopen toneel met welgevallen gaêgeslagen had, liet den waakhond op haar los, die haar achterna vloog. Gelukkig zag Richard wat er gebeurde, maar het dier, dat gewoonlijk aan de ketting lag, stoorde zich niet aan zijn roepen, en de oude vrouw had zijne tanden reeds gevoeld, toen Richard den hond bij den strot pakte. Zij zag er bleek en verschrikt uit, maar bleef verwonderlijk kalm, en toen Richard, die voor haar ingenomen was, door dat hij Dorothy eens vriendelijk tot haar had zien spreken, zijne verontschuldiging maakte, ontving zij die met waardigheid. Hij sleepte den hond terug, legde hem weêr aan de ketting en was juist van plan den koewachter eene geduchte bestraffing toe te dienen, toen Stopchase van de kar tuimelde, op zijn hoofd viel en roerloos bleef liggen. Richard ijlde op hem toe, en daar hij zijn hals verdraaid en zijn hoofd gebogen zag, meende hij dat hij dood was. De vrouw, die hem van het veld gevolgd was, stond een oogenblik luid te schreeuwen, waarna zij zich bedacht en de heks achterna ijlde. Richard had zich spoedig overtuigd, dat hij niets voor hem doen kon. Nu kwam de vrouw teruggeloopen, door vrouw Rees gevolgd. Deze trad met een ernstig gezicht op den man toe, bezag hem een oogenblik als om over het geval te oordeelen, ging toen op den grond zitten en verzocht Richard hem zoo te verleggen dat zijn hoofd op haar schoot zou rusten. Nadat dit gedaan was, vatte zij het hoofd bij de ooren en trok aan den hals, terwijl zij het hoofd tegelijk in de behoorlijke richting draaide. Men hoorde een kleinen knak en de hals zat weêr recht. Toen begon zij hem met zachte, doch vaste hand te wrijven. Binnen weinige oogenblikken begon hij te ademen. Zoodra zij zijne borst zag bewegen, vroeg zij om een greep hooi, fatsoeneerde dat een weinig, trok haar knie onder het hoofd vandaan en legde het hooi er voor in de plaats. Daarop stond zij zonder een woord te spreken op en verliet het erf. Stopchase bleef eene poos liggen, kwam langzamerhand tot zich zelven, stond weldra weêr op zijne beenen en greep naar de hooivork, die nog lag waar zij gevallen was. ‘'t Is een zegen van God, dat ik niet op de punten van de hooivork ben gevallen,’ zegde hij, terwijl hij langzaam bukte en de vork opraapte. Hij wist niet, dat hij er meer dan eenige seconden gelegen had en was zich evenmin van den terugkeer en de goede diensten van vrouw Rees bewust. Deze had intusschen zulk een ontzag voor haar persoon en hare macht nagelaten, dat noch de vrouw noch de koewachter op haar durfden zinspelen, terwijl zelfs Richard, gedeeltelijk onder denzelfden invloed, meer geneigd was om te denken dan te spreken. (Wordt vervolgd.) |
|