[Nummer 1]
Aan den lezer.
De titel der nevensgaande gravure is ‘het geloof.’ Dat woordeke moge den vrijgeest doen glimlachen, doch allen die houden aan datgene wat onze vaders ons hebben achter gelaten, zullen met ons den zin dezer beeltenis begrijpen. De echte vlaamsche burger is nog altijd verkleefd aan het geloof, dat hem als een kostbaar heiligdom is overgemaakt, en dat hij, op zijne beurt, aan zijne kinderen ten erfenis laten zal. Hij weet dat aan zijn geloof zich de zeden verbinden, dat aan deze de taal der voorvaderen verbonden is.
Als het geloof de harten niet meer verwarmt, dringen zich ook andere en vreemde denkbeelden binnen; andere, en niet zeer aanbevelingswaardige gewoonten, verschijnen; de zeden ondergaan veranderingen en de eigen taal sterft in al dat vreemde onkruid weg. Neen, wij, kinderen van het oude Vlaanderen, moeten trouw alles bewaren, wat ons werd overgeleverd, willen wij onze eigenaardigheid kunnen behouden en blijven bogen op een onafhankelijk volksbestaan.
Dat geloof wordt in onze dagen meer dan ooit bedreigd; dien schat poogt men ons te ontrukken, en het werktuig, tot dat doel gebezigd, is in de eerste plaats de slechte pers. Onder de zinspreuk van ontwikkeling, beschaving, vooruitgang, worden allerwegen boeken, tijdschriften, dagbladen verspreid, met de verderfelijke strekking het geloof en de zeden uit de harten, onze eigen taal uit onzen mond weg te vagen.
Dat te beletten, daarvoor te waken heeft de Belgische Illustratie zich tot levenstaak gekozen, en hare dertien jaargangen, waarop zij met zelfvoldoening wijzen kan, zijn daar, om van haar onvermoeiden iever bij dat edel streven
HET GELOOF, NAAR W.C.T. DOBSON.