‘Zie je, Bruin, en dan is er nog iets; want niet van de groote oplage alleen moeten wij het eigenlijk hebben, maar van de advertenties, en ik heb die dus zoo goedkoop mogelijk gesteld, namelijk 1-3 regels 30 cent. Zoodoende zijn zijn ze onder ieders bereik, 'n Vracht lui, die nou bij me adverteeren, zouden er hartelijk voor bedanken, als, gelijk bij de andere bladen, bijv. 1-6 regels minimum was. Als zij in 3 regels kunnen zeggen wat zij te zeggen hebben, dan zouden ze wel mal moeten zijn om toch voor zes te betalen.’
‘Jawel, jawel, dat is heel practisch van je, Ree,’ verklaart Bruinvis op goedkeurenden toon, dank zij waarschijnlijk de nieuwe flesch - ‘het bewijst, dat die Ree toch 'n beste kerel is.’
‘Of hij 't weet,’ stemt Schelpman toe; ‘ik zeg maar: vele kleintjes maken 'n groote.’
‘Juist, Schelp, dat vind ik ook,’ zegt Ree.... kloek, kloek, kloek, de flesch doet haar plicht.
‘En dan,’ vervolgde Ree, ‘je moet van tijd tot tijd niet op 'n paar honderd franken zien. Als een arme drommel te helpen is, of als een volksfeest gevierd wordt, dan moet je iets doen, dat aanleiding geeft, om van je door de andere bladen te laten zeggen, bijv.; De firma Ree & Co., uitgevers van De Politieke Vlinder, is zoo welwillend het drukwerk ten behoeve van het weldadigheidsconcert kosteloos te leveren; ofwel: De firma Ree & Co. onthaalde op hare kosten de kinderen van de Vereeniging tot verbetering van den Volkszang. Zie je, dat zijn allemaal dingetjes, waarmeê je het volk vangt. Bij 'n bom d uiten, die je verdient, sta je bovendien nog bekend als een weldoener des volks....’
‘Wat denk je dit jaar uit te halen?’ onderbreekt hem Bruinvis. ‘Met dat gratis concert en vuurwerk voor je lezers heb je bepaald succes gehad, kerel. Ze hebben er bij ons op de sociëteit wat over gelachen. “Net iets voor Ree! net iets voor Ree!” hoorde je van alle kanten.’
‘Daar heb ik al eens over gedacht, jongens, maar ik ben het met mij zelven nog niet eens kunnen worden. Misschien zou het zoo kwaad niet zijn, zoo ik voor een avond het Paleis voor VoIksvlijt af huurde en in den tuin 'n soort van kermis organiseerde.... enfin, vandaag of morgen valt me wel een denkbeeld in. En nu, jongens, 't ga je goed, hoor. Misschien kom ik jelui eerstdaags ook eens opzoeken, en je weet, mijn huis staat altijd voor je open. Al wordt Ree rijk, hij blijft voor jelui dezelfde ouwe jongen, daar kan je staat op maken.’
Met deze woorden eindigt Ree, voor de laatste maal de glazen vullende, het gesprek; men staat op, maakt zich gereed, neemt afscheid, schreeuwt nog eens Van beneden: ‘Nou, gezondheid! ajuus!’ wat boven door de gastvrouw slechts flauw wordt beantwoord, en juffrouw Ree is alleen, want de kinderen slapen, en Ree brengt zijn gasten weg.
‘Zes flesschen hebben ze leeg gedronken,’ mompelt gemelijk; ‘die Ree schenkt maar toe; 't is of het geen geld kost. Ik weet warempel niet, wat hij er aan heeft, om die menschen zoo royaal te trakteeren. Als je bij hen komt, dan laten ze het kaaltjes afloopen met bier en jenever. Dan moet je juist bij de vrouw van. Zoo'n boekewurm kommen, die zoo hard is als 'n spijker. Waar zou die boekewurm het ook in 's hemels naam vandaan halen?....’
Met deze en andere opmerkingen van gelijken aard verkortte juffrouw Ree zich den tijd, in afwachting van haar man, dien zij eens goed de waarheid zou zeggen, dreigde ze. 't Scheen echter, dat een voorgevoel dezen waarschuwde; althans zij wachtte en wachtte, 't sloeg 11 uur, 12 uur, 1 uur, doch wie er kwam, Ree niet. Juffrouw Ree was woedend, en ik waag het niet den stroom van scheldwoorden terug te geven, die haar echtvriend, ofschoon hij reeds meer dan genoeg had, nog te slikken kreeg, 't Was akelig om aan te hooren, meent ge? Toch niet: Ree dacht als altijd aan het recept van zijn dokter, en hoewel eenigszins zijn stem verheffende, naar gelang zijn beminnelijke gade luider tierde, was hij volstrekt niet boos, maar reciteerde - dat was zijn gewone wraak - tusschen de scheldwoorden door allerlei versjes. En op het stuk van ‘uit de vuist rijmen’ was hij sterk, dat beloof ik u.
‘Nachtlooper!’ klinkt het uit den mond der vrouw.
‘Keesje had een flesch gebroken,
Hij had een stuk er van gestoken,
variëerde Ree op den braven Van Alphen.
‘Jantje zag de wijnflesch wenken,
En de glazen waren groot;
't Scheen dat Jantje wou gaan schenken,
Schoon zijn vrouw het hem verbood.’
‘Drie grocjes gaf mijn vader mij,
Ik dronk er nog een vierde bij,
En kruip nu in mijn kooi.....’
‘Moordenaar van je kinderen....’
‘Zou ik voor mijn wijfje vreezen?
Maakt, dat ik gerust kan wezen.
Tootjelief, ik ben zoo zat.’
‘Daar heb je dan wat om op te frisschen!’- Ik ontstelde; want naar het geplas te oor deelen, moest de razende vrouw haren man den inhoud der lampetkan hebben toegeworpen. Tot nu toe was het nog nooit zoo ver gekomen. Wèl had Ree, als hij wat rijkelijk aan Bacchus geofferd had, er pleizier in, zijn vrouw door zijn kalmte te plagen en te tergen - wat ik zeer zeker niet mooi van hem vond, al moest ik ook dikwijls om de manier, waarop hij het aanlegde, lachen - en dan kreeg hij den wind van voren; maar een golf, zoo als nu, was nog nooit over het dek geslagen, Ik hield mijn hart dan ook vast; ik meende reeds gegil te hooren van ‘Help! help! moord! moord!’; ik zag Ree geboeid naar de gevangenis sleuren; ik hoorde hem veroordeelen, met aanneming van verzachtende omstandigheden, 15 jaren tuchthuisstraf..... verbeeld u dus mijne verbazing en verlichting, toen hij na een poos stilte - waarschijnlijk gebruikt om zijn oogen uit te wrijven - hikkend voordroeg:
‘Hoe dankbaar ben ik, kleine man,
Voor schelden en wat nat;
Ik reciteer al wat ik kan,
En krijg tot loon een bad.’
Gelukkig bleef het daarbij; alleen nog zei hij, dat hij 's anderendaags van het gebeurde een binnenlandje zou maken, of een gemengd bericht, voor zijn Politieke Vlinder, en daarna snurkte hij, dat......
‘Man, word toch eens wakker, je zit daar nu al meer dan een uur te slapen, en je snorkt, dat het niet is uit te houden.’- Met deze woorden werd door mijn vrouwtje aan mijn droom een einde gemaakt, en weg waren Arnold en Marie, Ree en zijn vrouw, Bruinvis, Schelpman, - verdwenen in den nevel, die ons gewoonlijk in de eerste oogenblikken na het droomen overblijft. Het bordje alleen was werkelijkheid; doch toen ik den volgenden dag het Singel passeerde, en het een dankbaren blik wilde toewerpen, zag ik het tot mijn verwondering en tevredenheid binnen gehaald. Mijn droom was dus zijn afscheidsgroet geweest.