De bedelaar.
Of er in onzen tijd, die met alle oude volksgebruiken wil breken, minder armoede heerscht dan voorheen; of de meergegoede burger er door geholpen, of arme en gebrekkige natuurgenooten vooral er door geholpen zijn, nu de hedendaagsche philanthropie, gesteund door liberale staatsbesturen, den bedelaar noodzaakt, om, óf van honger te sterven, òf ver van allen die hem dierbaar zijn verwijderd, in een of ander afgelegen, soms hoogst onherbergzaam oord gedwongen arbeid voor luttel loon te verrichten? Wij wenschen die vragen liefst niet te beantwoorden; want onze nationale bedelaarskoloniën niet te na gesproken, zouden wij het mogen betwijfelen of zij veel hebben bijgedragen tot vermindering der armoede of tot aankweeking van den arbeidszin der lagere volksklasse; en, als wij een oog slaan in de misdaden statistiek onzer groote en kleinere steden, dan zouden wij haast geneigd zijn te beweren, dat juist de vrees van den arme, naar een dier liefdadigheidskoloniën gezonden te worden, menigmaal oorzaak is van vele der gepleegde misdaden.
Laat de philanthroop alles doen wat hij vermag, om het lot van armen en ongelukkigen te verbeteren, laat hij werkplaatsen oprichten, waarin de wreed misdeelde onzer maatschappij meer dan brood en huisvesting, waarin hij lust tot werken erlangt en het middel vindt om zich later een onafhankelijke positie van betrekkelijke welvaart te verkrijgen; dat alles is loffelijk en strekt hem tot eer, doch laat zijn liefdadigheid niet den schijn krijgen van hartvochtige policiereglementen, laat zij voor alles de vrijheid van ongelukkigen niet aan banden leggen; - gelijk door de echt philanthropische wet op de bedelarij is geschied. Bedelarij kan tot misbruik leiden, doch is geen misbruik, evenmin als de bedelaar, omdat hij aan de deur der rijken een aalmoes vraagt, een boosdoe ner is. Het misbruik mag gestraft, maar nimmer een eeuwenoud gebruik, dat in zich zelf niets ongeoorloofds bevat, door wettelijke bepalingen worden uitgeroeid. Kristelijke liefdadigheid, die den arme vergunt de ondersteuning van zijn met aardsche goederen bedeelden natuurgenoot in te roepen, kan nooit door liberale philanthropie worden vervangen.
Wij schreven bovenstaande regelen naar aanleiding van de voortreffelijke schilderij van den franschen schilder Bastien Lepage, voorstellende een bedelaar. Gemeld schilderstuk, waarvan nevensgaande gravure ons een even juist als schoon uitgevoerde afbeelding verschaft, prijkte in het Parijsche salon van dit jaar en werd door bevoegde beoordeelaars ten hoogste geprezen. In ons land zou dien bedelaar misschien weinig eer en roem ingeoogst hebben, om dat het de type is van een door het belgische staatsbestuur veroordeelde voIksklasse, - niet aldus in Frankrijk en in andere groote europeesche Staten, waar de bedelarij nog niet onder de termen eener strafwet valt.
De oude bedelaar onzer gravure heeft niets vlaamsch, hij schijnt veeleer uit de mijndistricten van noordelijk Frankrijk afkomstig; want zoowel zijn schoeisel, als kleeding en hoofdbedeksel hebben niets zuidelijks. Zijn herkomst doet overigens weinig aan zijn ongelukkig beroep af, daar de schilder misschien wel aan gene zijde van het Kanaal zijn type gezocht heeft. Hoofdzaak is, dat alles den bedelaar aanduidt, niet den bedelaar in den kwaden zin van het woord, maar den tevredene met het weinige dat de kinderhand hem lieftallig heeft toegereikt. De bedelzak weêr ten deele gevuld, misschien wel geheel en al, indien gindsche goede lieden van hun middagmaal nog iets hebben overgehouden, dat is dunkt ons de gedachte, welke den bedelaar thans oezighoudt, na dat hij Gods besten zegen aan de lieve kleine, die hem met medelijden nastaart, had toegewenscht. En de zegen eener aalmoes blijft nimmer onvervuld; de moeder van het dochterke, die zich schuil houdt achter de half geopende deur, is daarvan overtuigd; zij weet dat ‘den arme gegeven Gode geleend is’ en verheugt zich in staat te zijn door de hand van haar kind zulk een liefdeoffer te brengen.