De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe geheimen van een Amsterdamsch Huurbordje, door Ravo.Wanneer men een woning zoekt, en mei of november dreigend nadert, is het niet meer dan natuurlijk, dat men links en rechts zijn oogen den kost geeft, om een bordje te ontdekken, weIks zwarte letters aankondigen, dat het annexe huis geheel of gedeeltelijk te huur is. Dat kleine, nietige voorwerp, ternauwernood een paar vierkante duim groot, wordt dan eensklaps iets gewichtigs in ons oog, een poolster in den woningennood; men nadert schoorvoetend, werpt haastig een blik op het briefje, dat tegen een der ramen van het benedenhuis geplakt is, om te zien, hoe hoog de huur is, en..... helaas, al te plotseling is dikwijls de illusie verdwenen, en daalt het pas nog in onze schatting zoo hoog staande plankje weêr bliksemsnel tot zijn ware laagte aan den deurstijl, anderhalven meter bo ven den beganen grond. Met een minachtenden blik, als kon het arme ding het helpen, gaat men verder en mompelt: ‘Nou, die durft ook wat vragen, 1000 franken voor een tweede bovenhuis, op zóó'n stand!’ Komt men later voorbij, en hangt het bordje er nog, dan gevoelt men zelfs een soort van leedvermaak, en zou men ieder staande willen houden, om hem zegepralend toe te voegen: ‘Hadt jij ook niet gedacht, dat ze met dat bovenhuis lang in hun maag zouden zitten? Is de vent gek!.... 1000 franken!’ Dergelijke beschouwingen en kleine wraakoefeningen behooren intusschen, gelijk ik reeds deed opmerken, slechts in het brein en het hart thuis van dengene die in nood is; die huren moet en niets vinden kan. Is men eenmaal geborgen, terstond beschouwt men de zaak van een andere zijde. Zoo is het mij bijv, overkomen, dat ik medelijden gevoelde met een bordje, 'tweIk ik vier lange maanden, blootgesteld aan alle gestrengheden van den winter, tevergeefs zijn patroon zag dienen. Soms was het, alsof het mij mismoedig aankeek, en toen ik het op zekeren januari-avond gecoiffeerd zag met een hoedje van sneeuw, werd het mij week om het hart, en kwelde mij schier de gedachte, dat ik reeds gehuurd had. Mijmerend zette ik mijne wandeling naar mijn woning voort, en wierp mij daar in een gemakkelijken stoel voor het blozende kacheltje, doch hoewel de warmte mij aangenaam stemde, bleef mijn geest zich voortdurend bezighouden met het besneeuwde bordje. Eindelijk vielen mijne oogleden, zwaarder en zwaarder, dicht, en bevond ik mij wederom op de plek, waar ik zoo even eenige oogenblikken belangstellend had stilgestaan. ‘Zoo, zijt gij daar weêr?’ fluisterde het bordje, dat met zijn half onder den sneeuw begraven zwarte letters den vorm van een meisjeskopje had aangenomen, ‘ik had u wel verwacht; want toen gij straks naar mij opkeekt, meende ik eenig medelijden in uw oog te lezen. O, dat deed mij zoogoed, mij, arme verlatene, die bijna niets dan zure of spottende gezichten krijg.’ ‘Ziet het er dan zoo erg treurig, zoo desolaat daarboven uit?’ bracht ik aarzelend in het midden, bevreesd van, in plaats van olie, vitriool in de wonden te gieten. ‘Ja, eerlijk gesproken, moet ik bekennen, dat de menschen gelijk hebben als zij het bovenhuis niet willen hebben; 't is wel geen slechte stand; maar voor 1000 franken een voor- en achterkamer, nog een kamertje, een keukentje en een stuk zolder, dat is wel wat kras. Wanneer het dan ook al gelukt een huurder te krijgen, is het er doorgaans een, die bang is, dat hij niet onder dak zal komen; óf een, die niet betaalt; óf een, die wèl betaalt, maar bij het betrekken der woning reeds uitziet naar een andere. Geregeld word ik dus eIk jaar, en meestal spoediger, voor eenige maanden vastgespijkerd, ter prooi aan weêr en wind en allerlei ontberingen.’ ‘Arm kind,’ zuchtte ik, ‘gij moet al wel veel hebben geleden.’ ‘Ja, zeker heb ik veel geleden; maar wat mij het meeste kwelt, is de eenzaamheid. Tot voor weinige dagen hield een zuster, van het benedenhuis, mij gezelschap, en ook zij scheen veroordeeld om het barre weêr nog geruimen tijd te moeten trotseeren. Gelukkiger dan ik, heeft zij weêr een onderkomen op den zolder gevonden, en nu ben ik alleen, geheel alleen met mijn leed. Ach, een deelgenoot in het lijden is zoo'n troost, aan den boezem van anderen te klagen en te schreien zoo zoet!’ Werktuigelijk greep ik in mijn zak, om althans geldelijk hulp te bieden, doch werd in die beweging gestuit door de vraag: ‘Wil ik u mijn geschiedenis eens vertellen? Ik weet, dat gij begaan zijt met mijn treurig lot, en ik ben u daar zoo dankbaar voor, dat ik mijn geheimen, die ik nog aan niemand toevertrouwde dan aan mijne zuster, ook aan u wil meêdeelen. Gij denkt misschien, dat mijn geschiedenis niet veel kan beduiden: wat Zou een arm verlaten en bovendien zeer hulpeloos schepsel interessants hebben kunnen ondervinden! En toch, gij vergist u; door de gestadige wisseling van huurders heb ik meer doorleefd dan gij zoudt vermoeden.’ ‘Welaan,’ voegde ik deelnemend mijn kleine praatster toe, ‘laat eens hooren. Gij maakt mij inderdaad nieuwsgierig.’ Zonder den traditioneelen kuch, waarmêe eIke spreker, die zich van zijn waardigheid bewust is, zijn verhaal of redevoering begint, en die doet denken aan het stemmen van violen vóór een concert, ving mijn vriendinnetje haar verhaal aan op den meest ongekunstelden toon. Wat ik van haar koude lippen heb opgevangen, geef ik hier onveranderd, alleen een weinig gekuischt en ontdaan van het wel eigenaardige, maar voor het oor minder welluidend amsterdamsch dialect, aan den lezer terug.
't Is nu ruim vijfjaar geleden - begon zij -, dat ik in dienst van mijn meester trad. Om de waarheid te zeggen, moet ik bekennen, dat ik, jeugdig en frisch als ik er uitzag, nogal veel ophad met mij zelve, en dacht, dat een ieder, die mij in het oog kreeg, zich onweêrstaanbaar getrokken moest gevoelden naar het bovenhuis, waaronder ik in mijn fonkelnieuw pakje prijkte. Wreede teleurstelling! Meer dan twee maanden gingen voorbij, alvorens het tot ernstige onderhandelingen kwam, en ik kans bad uit mijn minder aangename positie verlost te raken. Op een kouden namiddag van december beklom een circa dertigjarige dame de stoep, keek naar het briefje op de deur, belde, en vroeg vergunning om het bovenhuis te mogen bezichtigen. Wanneer ik zeg: een dame, dan bedoel ik daarmeê eenvoudig iemand met een damesgezicht. Hare kleeding, ofschoon van goede stof en blijkbaar door de hand van een bekwame naaister vervaardigd, veiried echter geen weelde, en in de trekken van haar gelaat lag noch voorspoed noch geluk te lezen. Ik gevoelde aanstonds innig medelijden met de onbekende, en verlangde vurig - neen, verdenk mij niet van eigenbelang! -, dat zij het met mijn meester eens zou worden. Gij begrijpt derhalve mijn vreugde, toen ik twee dagen later werd losgemaakt en naar den zolder gebracht: het bovenhuis was verhuurd, en zou met februari worden betrokken, vertelde mijn zuster, die mij met vreugde verweIkomde. In de eerste dagen, die dat tijdstip voorafgingen, plaagde ik mijn hersenen met allerlei gissingen. Wie kon die vrouw toch zijn? Was zij weduwe met een huisgezin. Of stond zij alleen in de wereld? Het eerste kwam mij, na lange overweging, het waarschijnlijkste voor, en zonder mij verder te kwellen, wachtte ik met spanning het oogenblik harer komst. Eindelijk is het 1 februari. Omstreeks den middag - ik lag op een dwarsbaIk bij het zoldervenster, zoo dat ik een vrij uitzicht naar buiten had - verschijnt een zolderschuitGa naar voetnoot1) in de gracht, voor het huis, en terwijl ik mij zelve de opmerking maakte, dat de meubels, voor zoover zichtbaar, een vrij netten inboedel schenen te vormen, bespeur ik op den overkant der gracht de lang verwachte. Zij is alleen; kinderen zie ik niet: die zullen misschien later komen. Kort daarop hoor ik onder mij beweging. Ik luister, houd mijn adem in, en meen zuchten en snikken te hooren. Dit duurde evenwel slechts een oogenblik, en door het binnendragen en ophijschen der meubelen van de schuit in de woning, was het mij in de eerste uren niet mogelijk meer uit te vorschen dan het weinige, dat ik wist. Het eenige, waaruit ik nog meende te kunnen opmaken, dat de onbekende tot een goede familie moest behooren, was het gemompel van den schipper, dat hij geen jenever maar hollandsch bier van die ‘sjofele mevrouw’- ze had zeker op de vracht willen afdingen - te drinken kreeg. Middelerwijl is het omstreeks 5 uur en tamelijk donker geworden; het gestommel houdt op, en nu verneem ik duidelijk twee stemmen, waaronder die van een man. Zij is dus niet alleen, fluisterde ik, als ware ik bevreesd mijn tegenwoordigheid te verraden; zij schijnt gehuwd te zijn, doch stil..... ‘Kom, lieve Marie,’ klinkt het troostend uit den mond van den man, ‘kom, nu niet langer geschreid; je weet, dat doet mij zeer, en wij zijn nu immers zoo gelukkig van een vrij fatsoenlijk onderkomen te hebben, 't Is waar, het verschil tusschen nu en verleden jaar is groot; maar het is nu eenmaal niet anders, en wij moeten ons in 's hemels naam onderwerpen aan ons lot. Wie weet, of Onze Lieve Heer niet spoedig weêr betere dagen voor ons doet aanbreken.’ ‘Ja, beste Arnold, ik weet het wel.’ zoo klinkt het antwoord, ‘jij spant al je krachten in, al bloedt je het hart, om mij op te beuren; ik ben er je dankbaar voor, eeuwig dankbaar, maar ik ben zoo zwak, en de gedachte, dat wij hier 1000 franken huur moeten betalen, en dan nog de belasting, en dan.... ach God, dat drukt mij als een molensteen op het hart.’ En opnieuw barstte de ongelukkige vrouw in tranen uit. ‘Ssst, vrouw, bedaar toch; wat moet de meid wel denken, wanneer ze je zoo hoort schreien; misschien zou ze wel meenen, dat ik er de oorzaak van ben.’ ‘Je hebt gelijk, Arnold; ik had daaraan niet gedacht, en ik beloof je mijn best te zullen doen, om mij te beheerschen.’ En zij beheerschte zich, de arme vrouw; althans | |
[pagina 399]
| |
in de eerste dagen, die haar overigens met het in orde brengen van de woning de handen vol gaven, vernam ik niets, dat bijzonder mijn aan dacht trok. Arnold - zoo zal ik gemakshalve den man maar noemen, al schijnt het wat familiaar - Arnold ging overdag uit, om een betrekking te zoeken, en voor zoover ik uit de gesprekken kon opmaken, bestond er kans, dat hij weldra slagen zou. Ongeveer twee weken later - ik had dus goed gehoord - ging hij voor de eerste maal naar het kantoor, geëngageerd als tweede correspondent tegen een salaris van 1400 franken, met vooruitzicht op spoedige verhooging. Dat was wel geen goudmijn, niet veel meer dan genoeg om de huur en de belasting te betalen; maar in eIk geval was het iets, en zelfs veel, wanneer men in aanmerking neemt, hoe zuinig het echtpaar leefde, zóó zuinig, dat dit reeds klachten en zuchten Van het dienstmeisje had uitgelokt. ‘Is me dat 'n voIk,’ hoorde ik haar op zekeren avond, terwijl zij zich uitkleedde om naar bed te gaan, in mijn onmiddellijke nabijheid mompelen. ‘ZuIke kale jakhalzen heb ik van mijn leven nog niet gezien. Verbeeldtje, 's morgens twee dunne sneedjes brood, zoo mager besmeerd, dat je haast geen boter ziet, en wat geutwater, dat koffie moet hieten! En dan 's middags, lieve mens, dat is me ook een buikvulling. Denken die luî dan, dat ik 'n maag heb van een kanarievogeltje.... op zijn best zes aardappelen met een snippertje vleesch, en een portie groenten, kijk, om weg te blazen. Nou, ik zou je danken, hoor, om hier nog langer honger te lijden, en zal ze al heel gauw de huur opzeggen.... Mevrouw is wel niet kwaad, en 't mens schijnt heel veel ongeluk in de wereld gehad te hebben; ze is altijd even goed en vriendelijk, bijna al te goed, maar vul daar je maag eens meê. En verval? Ik ben nou al vijf weken hier, en ik heb nog geen dubbeltje gezien.’ En met een langgerekt gegeeuw viel de meid achterover in haar ledikant, nog geen vijf minuten later snorkende als iemand, die volstrekt niet over een leege maag te klagen heeft Och ja, zoo is dat voIkje! Liefst zoo weinig mogelijk doen, en zooveel mogelijk genieten, met 'n brutalen mond op den koop toe. Ik wilde hier de opmerking maken, dat alle dienstmeisjes toch niet zoo zijn; want dat de mijne, ofschoon evenmin over een pond vleesch per dag voor zich beschikkende, tevreden was; doch de kleine, als mijn gedachten radende, was mij voor. ‘O, ik weet wel, er zijn uitzonderingen; maar geloof me, ik heb er hier al verschillende gekend, ook die 't goed hadden, en het kamertje op den zolder weet er van meê te praten, hoe content zij waren. - ‘Nou dat's van avond ook 'n kale fesite geweest; acht mensen er. net 'n riksdaalder fooi! De familie van meheer en mevrouw schijnt ook niet van hooge kom-af te zijn.....’- van deze en soortgelijke alleenspraken was ik, tot mijn groote ergernis, maar al te dikwijls oorgetuige vergeef mij, ik meen te bespeuren, dat mijn praatje over de dienstboden u verveelt, en ik kom dus terug op de hoofdpersonen van mijn verhaal. Op Zekeren namiddag, den 4en april - ik zal het nooit vergeten, zoo oud als ik word - hoor ik eensklaps onder mij verschrikt uitroepen: ‘Lieve God, Arnold, wat scheelt je?’ ‘Mij, Marie? Niets.’ ‘En je bent doodsbleek, en je beeft over je heele lichaam....’ ‘Ik ben wellicht wat koortsig; maar.... waarom ook de ware oorzaak voor je verzwegen? Je zult immers niet boos op mij zijn, lieve, wijl ik te zwak ben geweest om je nieuw verdriet te besparen.’ ‘Hoe kun je toch zoo spreken, Arnold,’ snikje de arme vrouw, meer bedroefd over de veronderstelling van haar man, dat ze boos op hem kon zijn, dan om hetgeen haar wachtte. ‘Ik weet immers, dat alles wat je doet, billijk is en verstandig. Kom - vervolgde zij, en trachtte daarbij een vroolijk gelaat te zetten - kom. laat mij eens raden? Heb je soms je beurs verloren? Heb je misschien oom B... ontmoet, en heeft deze je gezegd, dat hij geheel en al de handen van ons aftrekt?.... Ook niet? Is er dan iets niet goed op het kantoor?’ ‘Juist, vrouw, dat is het. Ik heb een woordentwist gehad met mijn patroon; hij had de onheuschheid mij over iets, dat de schuld van een der andere bedienden was, in onbeleefde termen de les te lezen. Je weet, ik ben driftig, het eene woord volgde het andere, en ik ben heengegaan met de verklaring, dat ik niet meer terugkeerde.’ ‘En is dat nu iets zóó verschrikkelijks, om je als het ware 'n ziekte op den hals te halen, beste man? Of ik boos op je ben? Ja, ik zou het zijn, zoo je, om mijnentwil, onverdiende harde woorden en beleedigingen zoudt verduren. Kom ventje, ga nu maar bedaard zitten, en dan zal ik eens gauw een kop warme thee inschenken; dat zal je goed doen; want het is koud en guur vandaag.’ Ik gevoelde, dat haar hart bloeden moest, terwijl zij op bemoedigenden, schier blijden toon die woorden sprak, en ik bewonderde de kloeke vrouw, die, hoe zwak ook, in een heldin werd herschapen, Zoodra zij haren man, haar besten Arnold, zag lijden. Want zwak was ze, Zoodra zij zich alleen bevond, alléén met de voorwerpen, waarvan eIk in haar een herinnering wakker riep aan vervlogen dagen. 't Was op een Zondagmiddag - Arnold was een antwoord op 'n advertentie naar de post gaan brengen, - dat ik weder bitter schreien hoorde, nu en dan onderbroken door half gesmoorde smartkreten, en zoo aanhoucend, dat ik zelf medeschreide. ‘Och, mijn lieve engel,’ snikte de arme, blijkbaar neêrgeknield voor het portret van een kind, ‘wanneer de Hemel ons u nog maar had gelaten, lieve Hannie, het licht van onze oogen, alles zou nog niets zijn; uit u zouden wij moed en kracht hebben geput voor de toekomst; geen ontberingen zouden ons te zwaar zijn geweest, om je gelukkig te zien; maar nu, ach God, wat hebben wij nu, nu jij er niet meer bent, onze lieveling; al zou ons ook de fortuin toelachen, wat maakt het ons. O, zoo zich de dood liet verbidden, ik zou dag en nacht op je grafje zuchten en smeeken, en niet ophouden, al moest ik je leven met het mijne koopen. Maar neen, je bent weg, voor eeuwig weg, en nog slechts je portret en je ledig stoeltje daar zeggen mij, dat ik eenmaal een Hannie had.’ Opnieuw vloeiden de tranen, en weêrklonk het gesnik, dat mijn hart er van brak..... - ‘Ja, engel,’ zoo begon zij weêr, ‘je hebt gelijk, 't is zonde zóó te spreken. Je bent immers nu een engeltje, o, zoo'n lief engeltje in den hemel, en 't is mij, alsof je blauwe oogjes mij zacht verwijten: ‘“Maatje, 't was Onzen Lieven Heertjes wil, van Hem, dien gij mij hebt leeren liefhebben als een goeden vader. Al wat Hij doet, is welgedaan.” 't Is zoo, Hannie; ik mag niet klagen, ik mag niet schreien; want hoe gelukkig wij je ook zouden getracht hebben te maken, het geluk, dat je daarboven bij Onzen Lieven Heer smaakt, is oneindig grooter. Dag, Hannie, beste, lieve Hannie, maatje zal niet meer schreien, hoor, engel.....’ en ik vernam tot driemaal toe een smachtenden kus, de bezegeling der belofte op het portret van den engel, die, ofschoon in den hemel, ook op aarde nog haar engel bleef. Op dat oogenblik werd er gebeld, en kondigde de meid de komst aan van Mevrouw S......, een vroegere vriendin van Marie en een der weinige, weIke na de ramp, die het eenmaal rijke huisgezin had getroffen, door nu en dan een bezoek te brengen, nog eenig blijk van belangstelling gaf in haar treurig lot. - ‘Laat mevrouw bovenkomen,’ luidde het bescheid, en een minuut daarna treedt de bezoekster met den groet: ‘Dag, Marie, wel, hoe gaat het?’ de kamer binnen. ‘Dat gaat nogal, lieve Louise; ten minste voor zoover het in mijn omstandigheden mogelijk is.’ ‘Ja, dat begrijp ik, beste; en Arnold heeft, naar ik hoor, Goddank een betrekking. Maar wat zie ik, je hebt geschreid, kind, je oogen zijn rood.’ ‘Och, 't is niets, een opwelling, toen ik even voor je komst naar het portret van mijn kleinen, onvergetelijken Hannie keek. Weet je nog wel, Louise, wat 'n lieve kleine krullebol hij was, en hoe aardig hij kon stamelen. Ik hoor 't hem nog zeggen: ‘“En heb u nies van den toetebatter meêgebrach, maatje?” Och, 't was toch zoo'n lieve schelm, en dat die ons nu in het hachelijkste van onze positie, nu wij zoozeer troost behoeven, moest worden ontrukt......’ Terwijl de beide vrouwen in dien geest nog wat over het verleden praatten, en nu en dan tusschen de tranen door een flauwe lach werd gehoord, ongetwijfeld opgewekt door de herinnering aan den een of anderen aardigen, naïeven zet van kleinen Hannie, kwam eensklaps Arnold weêr binnen. Hij groette de vriendin zijner vrouw hoffelijk, vroeg belangstellend naar den gezondheidstoestand harer familie, en trachtte aan het gesprek deel te nemen, doch het ging hem slecht af; blijkbaar drukte hem iets pijnlijks op het hart, en teIkens zat hij - ik kon hem juist door een reet van de zoldering begluren - met een onmiskenbaar angstigen trek op het gelaat te staroogen, als waren al zijn gedachten op een enkel punt gevestigd. Mevrouw S.... dit ziende, maakte weldra een einde aan het onderhoud met de opmerking, dat zij nog een bezoek moest afleggen. Zij zou echter spoedig terugkomen, en zoo ik mij niet vergis, hoorde ik, terwijl Marie haar vriendin tot aan de trap vergezelde, het gekraak van papier - wellicht een enveloppe met een paar muntjes er in; ten minste ik meende een gefluisterde dankbetuiging te hooren. Ik moet u zeggen, dat ik een gevoel kreeg, als hield een ijzeren vuist mijn keel omklemd. Ik begreep wat er in het hart der arme vrouw moest omgaan. Haar, die zich eenmaal in weelde had gebaad, werd een aalmoes aangeboden, en zij had niet eens het recht te weigeren; dat zou immers als misplaatste trots, als een beleediging der edelmoedige geefster zijn beschouwd geworden. Ik had op dat oogenblik mevrouw S.... wel kunnen haten. In de voorkamer teruggekeerd, ziet Marie haar man mistroostig met groote stappen heen en weêr loopen. Plotseling blijft Arnold voor haar staan, en met een door tranen verstikte stem barst hij los: ‘Och, Marie, wat zijn wij toch diep ongelukkig; 't is of alles samenspant om ons in de diepste ellende te storten.’ ‘Maar wat kan er dan in 's hemels naam nu weêr zijn gebeurd?’ luidde de met trillende lippen gedane vraag. ‘Wat er gebeurd is? Het ergste, dat ons kan overkomen. Op den Dam ontmoette ik oom B. “Zoo, jongen,” voegt hij mij op eenigszins verwijtenden toon toe; “wat heb ik gehoord? Dat heeft niet lang met je betrekking geduurd. Wil ik je eens wat zeggen, Arnold? Als je die malle drift niet laat varen, en jij je er niet ernstig op toelegt, wat zelfbeheersching aan den dag te leggen, dan deug je nergens meer voor, 't Is toch al te gek, dat patroons rekening zouden houden met den vroegeren rijkdom van hun bedienden; zij vragen natuurlijk alléén, wat ze kennen, en of ze de zaken, waarvoor zij staan, goed verrichten. Worden er fouten begaan, dan is het zaak, die voor het vervolg te voorkomen, onverschillig of degene, die ze beging, eenmaal een gegoed persoon was, of wel een arme drommel, die nooit wat in de wereld bezeten heeft.” Het bloed steeg mij naar het hoofd, mijn hart klopte hoorbaar, doch met een uiterste krachtsinspanning bedwong ik mij zelven, en antwoordde: Neem mij niet kwalijk, oom, dat ben ik volstrekt niet met u eens; ten minste wanneer de patroons zelven gentlemen zijn. Bovendien, u spreekt van fouten en daarin zit het juist; ik had mij niets te verwijten, werd onverdiend op grove manier berispt. Dat verdraagt geen man van eer, al kan hij geen steen zijn eigendom noemen.’ | |
[pagina 400]
| |
‘Zacht wat, mannetje,’ voegde oom mij daarop toe; ‘je bent alweêr goed op weg om je warm te maken. Wat je daar zegt, dat je onverdiend bent berispt, wil ik nu wel gelooven; maar in eIk geval moet ik je ernstig aanraden om met wat meer bedachtzaamheid te werk te gaan, of ik trek mijn handen van je af, en dan zul je spoedig geheel op zwart zaad zitten.’ ‘Dat was te veel; al had ik moeten sterven, ik kon niet zwijgen. Zóó, voegde ik hem toe, - gij maakt dus uw hulp afhankelijk van de voorwaarde, dat ik mij door den eersten den beste laat beleedigen en honen. Hoor eens, oom, hoe innig dankbaar Marie en ik u zijn voor de weldaden, weIke gij ons sedert de catastrophe, die ons arm maakte, hebt bewezen, en hoe vreeselijk ook de toekomst moge zijn, zoo gij de handen van ons aftrekt, tegen dien prijs begeeren wij uwe hulp niet. Van nu af weiger ik alle ondersteuning.’ ‘Is dat uw laatste woord, driftkop?’- beet hij mij bleek van woede toe. Ja..... en zoo zijn wij gescheiden, en nu vraag ik je, Marie, of ik niet goed gehandeld heb, of ik..... maar gij schreit, lieve?..’ ‘Ja, Arnold, ik schrei; maar niet om den nieuwen, ontzettenden slag, die ons treft. Neen, wat mij pijn doet, is, dat oom je zoo wreed heeft miskend. Ik zou evenzoo gehandeld hebben als jij.’
de brul of monsterkikvorsch.
‘Ik dank je, lieve Marie. Niet het vooruitzicht, dat wij voortaan dien onmisbaren steun zouden moeten ontberen, maakte mij diep rampzalig, maar alleen de gedachte, dat jij, die toch reeds zooveel te lijden hebt, mijn handeling voortvarend en onvoorzichtig zoudt noemen. Nu jij slechts mijn daad niet afkeurt, moge gebeuren wat wil. God zal zich eindelijk wel eens over ons erbarmen; doch al zouden wij ook nimmer weêr tot welvaart komen, liever een stuk brood droog gegeten, waarvoor men niemand dank verschuldigd is, dan genadebrood. Dat geld ontvangen van oom heeft mij trouwens altijd tegen de borst gestuit, en ronduit gezegd, ben ik eigenlijk blijde, dat het met oom zoo ver komen moest.’ Intusschen, met hoeveel moed het zoo zwaar beproefde echtpaar de nu nog veel bangere toekomst afwachtte, de tijd, dat drie maanden huur verstreken was en er betaald moest worden, naderde dreigend, en wanneer men niet weet hoe den ijsbeer, die ‘huisheer’ heet, te voldoen, zou zelfs den moedigste, mits hij fatsoen bezit, het hart in de schoenen zinken. En geld hadden de arme lieden niet; want oom liet natuurlijk niets meer van zich hooren, en over het toegezegde bedrag der huur viel niet te beschikken. Op den len mei. schier klokslag van twaalven, belt de huisheer, beklimt de trap, klopt aan, en treedt met een vriendelijk, zoetsappig ‘Goejen morgen, mijnheer en mevrouw’ binnen. Die vriendelijkheid schijnt echter te verdwijnen, nu hij ziet, dat zijn huurders hem zwijgend aanstaren; dat voorspelt niet veel goeds. ‘Ik ben zoo vrij, mijnheer en mevrouw - spreekt hij eindelijk - u er aan te herinneren (!), dat vandaag de huur der drie eerste maanden om is, en u te vragen, of het u gelegen (!) komt, ze te voldoen?’ ‘Mijnheer,’ gaf nu Arnold, zich vermannende, ten antwoord; ‘het doet mij leed, maar ik kan u op het oogenblik onmogelijk betalen. Door een onverwachte gebeurtenis van pijnlijken en zeer teêren aard ben ik niet in staat heden aan mijn verplichting te voldoen. Wat ik nog bezit, bedraagt 80 franken. Wilt gij die, ik zal ze u geven. Dat is alles wat ik vermag. Ik ben echter fatsoenlijk man, en verpand u mijn eerewoord, dat ik, al zou ik in de toekomst ook op de bekrompendste manier moeten leven, u ook het overige stipt zal betalen. Wees gij van uwen kant zoo welwillend, ons nog één maand te laten wonen. Ik zal inmiddels mijn uiterste krachten inspannen, om een uitweg te vinden, en tevens naar een andere woning omzien, weIker huur meer in overeenstemming is met de droeve omstandigheden, waarin wij op het oogenblik verkeeren.’ ‘Al genoeg, al genoeg,’ stoof de verhuurder, wien het blijkbaar moeite had gekost zich zoo lang in te houden, op; ‘ik ken die praatjes van onvoorziene omstandigheden enz. Je zult je best doen, zeg je, om mij het overige, dus 170 franken, in verloop van tijd te betalen. Maar zoo gemakkelijk laat ik me iret met een kluitje in het riet sturen; neen, mijnheer, betalen zal je, nu; en zoo niet, dan zal ik mijn weg wel weten, om je te vinden Over twee dagen kom ik terug, en zoo je niet maakt, dat de volle 250 franken er zijn, leg ik beslag op je boel. Ik zou wel eens willen zien, of jij, kale meheer, met je onnoozel gezicht, een fatsoenlijk burgerman, die zelf hard moet werken voor zijn brood, zult oplichten. Als je geen geld hebt, wat doe je dan op een bovenhuis van 1000 franken; ga dan in een achterbuurt op een zolderkamer wonen, maar niet bij mij.’ ‘Maar man, ik heb u immers gezegd, dat gij uw geld zult hebben. Wanneer ik minder eergevoel bezat, zou ik op dit oogenblik niet in verlegenheid zijn, Ik heb moeten weigeren het geld voor de huur aan te nemen, omdat ik liever arm was dan mijn eer bevlekt te zien.’ ‘Wat duivel zijn dat voor praatjes,’ bulderde de huisheer weder; ‘wat heb ik met jou eergevoel te maken? Dat geld kwam immers jou niet toe, maar mij. Dat zijn allemaal praatjes, om me wat op den mouw te spelden. Nog eens, die 80 franken wil ik niet, en zoo het geld er over twee dagen niet is, dan spreken we mekaâr nader.’ En de deur toesmijtende met een gesmoorden vloek en een verwensching, daalde de huisheer, iets mompelende van ‘bedelaarstroep’ en ‘kale rotten,’ de trap af. Och, mijnheer, onder de huisbazen zijn er zoo weinigen, die een hart hebben, Ik begrijp wel, dat u zeggen zult, dat dit ook eigenlijk zoo zijn moet, daar zij anders al te dikwijls het slachtoffer zouden worden van misleiding en laag komediespel; maar toch, o neen, na hetgeen ik toen heb gehoord, heb ik een afschuw van hen gekregen. Die arme menschen, door allerlei slagen en wederwaardigheden getroffen, zóó te grieven en door het slijk te sleuren, zie, mijnheer, dat is het werk van een man zonder hart en zonder verstand. De noodlottige gevolgen van die ontmoeting bleven niet uit. Na het vertrek van den ongemanierden, onhandelbaren huisheer was het eenige oogenblikken doodstil in de kamer. De beklagenswaardige lieden waren te diep geschokt, om woorden te kunnen vinden tot uitstorting van het overstelpt gemoed. Met een kreet, die mij door de ziel sneed, werd eensklaps de stilte verbroken. ‘Mijn God, Louise,’ hoorde ik Arnold uitroepen, ‘wat deert je? Je ziet doodsbleek, je wankelt....’, en nog voordat hij zijn vrouw kon ondersteunen, viel zij met een doffen slag op den vloer. Een half uur later is de dokter gekomen; Marie ligt in een zware koorts, en spreekt ijlende van kleinen Hannie, dien zij in zijn wit jurkje met een breede ceintnre van hemelsblauwe zijde voor zich heeft; ten minste nu en dan zegt zij: ‘Wat zie je er lief uit, kleine schelm.... om te stelen! Is maatje nu niet zoet, dat ze je zoo mooi in 't wit heeft aangekleed, en dat ze die heel mooie ceinture voor je heeft gekocht? Maar 't is ook voor maatjes eigen kleinen, zoete Hannie.... Wat zeg je? Ben je een engeltje, en heb je vleugeltjes? Hoor nu zoo'n klein ding maatje eens foppen.... Ja, een engel, dat ben je.... maar vleugeltjes....?’ En alsof zij een onderzoek naar de vleugeltjes heeft ingesteld, laat ze er op volgen: ‘Warempel, ons Hannietje heeft vleugeltjes.... Arnold, kijk eens, heb jij ook al gezien, dat ons snoeperig ventje vleugeltjes heeft gekregen?’ Hij, wien die vraag gold, stond, in stomme smart verzonken, weenende naast het bed. - ‘Jawel, lieve,’ stamelde hij. ‘Och, och, wat ziet-i er aardig uit; vind je ook niet, Arnold?’ Ik behoef u niet te zeggen, wat in de ziel van den armen Arnold moest omgaan, en hoe hij met angstige spanning en kloppend hart wachtte op het oogenblik, dat zijn Marie eenige oogenblikken rust zou smaken, om, wie weet, weêr spoedig te herstellen, of.... nog zieker te worden, en te sterven. Sterven! Hij alleen, alleen in de wereld! die gedachte deed zijn gansche zenuwgestel schokken, zijn lippen trilden, en de knie buigende, smeekte hij met gevouwen handen: ‘Goede, barmhartige Vader, ontneem mij alles wat Gij wilt; maak mij tot den ellendigsten bedelaar, maar laat mij mijn Marie; ruk den eenigen bard, die mij nog aan het leven hecht, niet van mij los; want dan rest ook mij niets dan te sterven.’ WeIk vreeselijk denkbeeld bij die laatste woorden in zijn brein oprees, weet ik niet; doch als wilde hij het verdrijven, jammerde hij: ‘Neen, neen, dat nooit, nooit! dan nog liever den beker der smart tot den laatsten droppel gedronken, eer....’
(Wordt vervolgd.) |
|