voedsel onzer nietige europeesche kikvorschen en maakt slechts jacht op vischjes en watervogels, die hij bij de pooten grijpt en onder water trekt, zoo hij ze niet op het land haalt, gelijk onze gravure het voorstelt. In één woord, hij is de koning der kikvorschen en mag met het volste recht de woorden van den held uit den Muis- en kikvorschkrijg op zich toepassen:
'k Ben koning Blaaskaak, die in dezen poel 't gebied
Der vorschen voer, 'k verberg u ook mijn afkomst niet.
Men behoeft juist geen reuzenkikvorsch te zijn om een grooten sprong te maken. zal de lezer denken, nu wij hier van de rana mugiens op den bliksem overstappen.
In den loop der laatste tien jaren is herhaaldelijk de vraag opgeworpen of het gevaar voor het inslaan van den bliksem in gebouwen niet aan het toenemen is. En die vraag is reeds meermalen bevestigend beantwoord, waarbij dan als vermoedelijke oorzaak het veelvuldiger voorkomen van onweders werd opgegeven.
Door dit twistpunt geïnteresseerd, heeft de duitsche geleerde Dr. Holtz zich in den laatsten tijd bezig gehouden met het verzamelen van de volledigste gegevens voor eene statistiek zoowel over de onweders als over de gevallen van blikseminslag in gebouwen. Betreffende de eerste ontving hij van omstreeks tachtig metereologische inrichtingen de beste opgaven, terwijl hij omtrent de laatste inlichtingen ontving van een zestig brand waarborgmaatschappijen. Verdere gegevens vond hij in eene statistiek betreffende de maatregelen tegen gevaar voor bliksem, in ongeveer tweehonderd duitsche kerkdorpen genomen, alsmeê in eene statistiek over de schade, die door het hemelvuur was aangericht, steunende op gegevens van omstreeks vijftig brandassuranties.
Al die verschillende feiten deden Dr. Holtz tot de volgende besluiten komen:
1. Over het algemeen neemt het aantal onweders niet toe, en zuIks is ook voor de toekomst niet te vreezen.
2. Daarentegen neemt wel het gevaar toe voor het inslaan van den bliksem in gebouwen, althans sedert het jaar 1854 en dat wel zoo aanmerkelijk, dat o.a. in Duitschland dat gevaar sedert genoemd tijdstip verdriedubbeld is.
3. De redenen voor die toeneming zijn uitsluitend in tellurische veranderingen te zoeken, en wel eensdeels in de toenemende uitroeiing der bosschen (misschien ook in de vermeerdering van spoorwegen, telegraaflijnen, straatwegen enz.), daar hierdoor de onweders meer naar bewoonde plaatsen worden getrokken; ten andere in de voortdurende uitroeiing der boomen in ste[d]en en dorpen en in het aanbrengen van gevaarlijke deelen aan en in gebouwen, waardoor deze bij uitstek aantrekkingspunten voor den bliksem worden.
4. De schade, door den bliksem aangericht, is bij een gelijk aantal gebouwen ongeveer in dezelfde mate toegenomen als het gevaar voor blikseminslag; brengt men de vermeerdering der gebouwen in rekening, dan is de schade nagenoeg in verhouding van 1:4 aangegroeid.
5. Daar het meerendeel der genoemde tellurische wijzigingen waarschijnlijk ook voor de naaste toekomst geldend blijft, heeft men eene voortdurende toeneming van het gevaar voor blikseminslag te verwachten, wanneer men althans daartegen geen maatregelen neemt.
6. Tot die maatregelen moeten in de eerste plaats de bliksemafleiders gerekend worden, doch alleen zuIke, die met het oog op de veranderde omstandigheden zijn ingericht; verder moet de vernieling van boomen zooveel mogelijk beperkt en daarentegen voor nieuwe aanplantingen gezorgd worden; ook zal men zooveel mogelijk het aanbrengen van gevaarlijke deelen, die geen wezenlijk nut aanbrengen, moeten vermijden, en waar dit niet geschieden kan, buitengewone voorzorgen moeten nemen.
Voegen wij aan deze wetenswaardige bijzonderheden nog de volgende opgave toe omtrent de uitgestrektheid der ruimte, die door een degelijken bliksemafleider beschermd wordt. Wij zijn ze verschuldigd aan de onderzoekingen van den natuurkundige Preece.
Deze is tot de conclusie gekomen, dat een bliksemafleider alle gebouwen en voorwerpen beschermt, besloten in eene kegelvormige ruimte, waarvan de hoogte gelijk is aan die van den bliksemafleider, en weIker grondvlak een cirkel is, met een straal aan die hoogte gelijk.
Bij een nauwkeurig onderzoek van talrijke gevallen is het Preece gebleken dat eIk gebouw binnen die kegelvormige ruimte als behoorlijk beveiligd kan beschouwd worden. Wel heeft men in vele gevallen waargenomen, dat b.v. vooruitstekende punten van een toren getroffen werden, ofschoon de top van een bliksemafleider was voorzien; maar altijd waren die punten buiten de beschermende ruimte gelegen. Het is dan ook tot meerdere veiligheid ernstig aan te raden, op eIk vooruitstekend punt van een gebouw een afzonderlijken bliksemafleider te plaatsen en dien des te hooger te nemen, naarmate de te beveiligen ruimte grooter is.
Toen Poot de koe een ‘wandelend botervat’ noemde, zal niemand daarin meer gezien hebben dan eene dichterlijke vrijheid; evenzoo heeft niemand zich laten beetnemen door het uithangbord van zeker winkelier in een onzer groote steden, waarop met kolossale letters het woord botermijn prijkt. Men denke echter noch aan eene dichterlijke vrijheid, noch aan eene aardigheid, nu wij onzen lezers gaan verhalen van de ontdekking eener boterplant.
Inderdaad is zuIk eene plant - ook al een product der Nieuwe Wereld - onlangs ontdekt en wel door den ex-president der Vereenigde Staten, generaal Grant, die niet alleen een gelukkig krijgsman en bekwaam politieker, maar ook een geleerd botanicus moet zijn. Hij heeft de butter plant in Mexico aangetroffen, en een ondernemend bloemist, zekere heer Van Goidtshoven, een Belg van geboorte, heeft hem reeds voor eene som van driehonderd duizend dollars het uitsluitend voorrecht afgekocht, de kostbare plant te telen op onmetelijke, nog braak liggende gronden, die de staat Georgië hem kosteloos heeft afgestaan, en ze te zijnen bate te exploiteeren. Dit leest men althans in de amerikaansche Post-Appeal, die er bijvoegt dat de boterplant eene totale omwenteling in de amerikaansche botern ij verheid zal teweegbrengen, daar zij het gebruik der margarine, die bij de Amerikanen sinds lang de koemeIk vervangen heeft, geheel verdringen zal.
Wij lezen dat de nieuwe wonderplant zich in de Zuidelijke Staten der Unie goed laat acclimateeren; het is daarom te vreezen dat zij op onzen bodem niet groeien zal.