De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijRagna de Norin.
| |
[pagina 392]
| |
den edelman werd aangeboden, was allen welkom. Van dezen vernam de vrouwe nieu we bijzonderheden over de verwoesting van Villa Pladelle; het lot van den armen koning kende zij reeds; zij luisterde in den aan vang met tegenzin naar de verdere geschiedenis van Ragna, die van tijd tot tijd in de landstreek verscheen en gedurig nieuwe onheilen in de plooien van haar kleed aan voerde. Nog eens wilde Gisela ter kerke gaan en dan den terugtocht aanvangen. In dezelfde orde, en nogmaals met de brandende kaarsen in de hand, keerden allen naar het kleine heiligdom terug, toen eensklaps een groot gedruisch onder de boomen opsteeg, en andermaal de kreet weêrklonk: ‘Boetedoeners, boetedoeners!’ De twee ongelukkigen, den avond te voren door den kapelaan der villa liefderijk opgenomen, hernamen weêr hunnen tocht; zij gingen andermaal biddend naast elkander en sleepten weêr hun rinkelenden ketting voort. Het volk wilde hen uit de tegenwoordigheid der adellijke bedevaartgangers verjagen. ‘Voort, voort! brulde men. ‘Het is hier uwe plaats niet. De genadige vrouwe mag zoo'n schandtoneel niet zien!’ en reeds greep men steenen op, doch de gravin schoot toe en den oudsten der twee boetedoeners, bleek, strak en sidderend in de oogen starende, riep zij in tranen losbarstend uit: ‘Hagene, Hagene!’ ‘Ja,’ antwoordde deze, diep getroffen, ‘Hagene, edele vrouwe!’ ‘Hagene,’ riep de jonge graaf. ‘Moeder, dat is de vinger Gods, die u den weg herwaarts gewezen heeft!’ ‘Hagene,’ zegde Gisela, ‘dank God dat Hij ons hier andermaal doet ontmoeten, en ook gij, broeder, want ik breng u beiden de vergiffenis en de vrijheid!’ Vergiffenis, vrijheid! Die twee woorden werkten als met tooverkracht op de twee boetedoeners. Beiden zakten voor de gravin op de knieën, en terwijl zij de handen smeekend en dankend ophieven, rammelde de ketting en dat geluid klonk der edele vrouwe akelig in de ooren. ‘Ja, de vergiffenis,’ hervatte Gisela. ‘Ik heb koning Hendrik voor u beiden genade gevraagd, nadat ik de heilise overtuieriner had bekomen dat noch Hagene, noch broeder Anulf plichtig waren aan het hun opgelegde verraad en majesteitsschennis, al pleitte de schijn dan ook tegen u. De genadige vorst zond mij den vrijbrief, en sedert eenigen tijd draag ik hem hier bij mij, God biddende dat als ik u niet persoonlijk mocht ontmoeten op een uwer droevige tochten, gij toch hier of daar mijne zendboden zien zoudt, om u de blijde tijding uwer verlossing te brengen!’ Hagene en de monnik weenden en kusten dankbaar de handen van Gisela. Al de omstanders waren diep bewogen en velen zelfs weenden.
eene nederzetting in een oorspronkelijk woud.
‘Gij werd vreeselijk belasterd,’ hervatte Gisela; ‘gij hebt wreed geleden, vooral gij, Hagene, die kort geleden nog zoo hoog stond in de wereldsche gloriezon; doch nu houdt alle lijden op. Staat recht gij beiden. Gij vooral, Anulf, dien ik als een martelaar vereer!’ De weduwe van graaf Dirk woelde met hare rechterhand koortsachtig tusschen hare kleederen en haalde weldra een gevouwen perkament te voorschijn, waaraan het koninklijk zegel bevestigd was. ‘Ziedaar uwe vrijheid en uwe eerherstelling!’ zegde zij, en de boetedoeners grepen beiden het kostbare schrift aan en drukten er vereerend en dankbaar hunne lippen op, alsof zij de reliquie eener heilige vereerden. ‘Wie,’ ging de gravin voort, zich tot de omstanders richtende, ‘wie uwer is smid en kan die zware ijzeren banden door vijlen?’ ‘Genadige vrouw,’ anl woordde Anulf, het is vandaag de dag des Heeren. Niet waar, Hagene, wij zullen wachten tot morgen.’ ‘Ja, wij zullen wachten,’ antwoordde de gewezen gunsteling des konings. ‘Twee jaren hebben wij die kettingen gedragen; wij kunnen nog wel eenige uren geduld hebben. O, edele vrouw, wat heeft dat lijden van twee jaren mij veel geleerd, mij beter doen worden, mij het hart gelouterd! Mijn hoogmoed, mijne trotsch- heid is gebroken, mijn droomen van macht en grootheid zijn verdwenen als de nevelen voor de opkomende zon; niets van alles wat op mijne lippen zweefde en in mijne oogen blikkerde, is gebleven dan de naam van God, en dit dank ik het zalvende, het hemelsche woord van dien heiligen man, die aan mij werd vastgeklonken!’ ‘Anulf, God zegene u!’ fluisterde de gravin. ‘Gij kunt u niet verbeelden, welke folteringen dat ellendig leven met zich voerde,’ hervatte Hagene. ‘Wij hebben nietzelden halfnaakt den kouden winternacht onder de open lucht doorgebracht en als een van ons ziek werd en hij den zwaren ketting niet meer sloepen kon, kwam soms het denkbeeld van sterven in ons op en vroegen wij elkander af, wat het lot van den overlevende zijn zou, als hij aan een lijk zou vastgeketend zijn, dat hij moest voortsleepen tot er hulp opdaagde, of op hetwelk hij op zijne beurt sterven moest.’ ‘Zwijg, zwijg!’ riep Gisela en wendde met afschuw het hoofd om. ‘Vergeef mij, edele vrouw!’ smeekte Hagene. ‘Vergeef mij! waarom klaag ik, nu ik zou moeten jubelen!’ ‘Ik wil al het lijden, dat ge beiden onderstaan hebt, zalven, Hagene,’ antwoordde de gravin, ‘en mijn zoon, ik ben er zeker van, zal met mijne woorden instemmen. Als gij beiden van uwe banden zult ontdaan zijn, komt dan aan het hof van graaf Dirk, en hij zal u beiden in eer en rang herstellen.’ Hagene staarde de edele vrouwe met een stillen glimlach op het wezen aan, en schudde langzaam het hoofd. ‘Neen,’ zegde hij, ‘neen! Ik dank u, edele gravin, voor uw grootmoedig aanbod, maar ik heb te veel van de wereld gezien om in deze nog terug te keeren. Ik volg Anulf in de diepe afzondering des kloosters en wil daar, vergeten door allen, het overige mijner dagen slijten. De machtige gunsteling des konings, graaf Hagene, die zooveel benijders had, zal er dáár ten minste geen meer op zijnen weg ontmoeten.’ Een soms onderbroken gedruisch steeg, op eenigen afstand, onder de boomen op: eene groep dorpers sleepte met geweld eene vrouw voort, en toen de knapen zich, op last der gravin, gingen vergewissen over 'tgeen er plaats had, berichtte men haar dat het volk, door de gebeurtenissen van den vorigen avond aan de villa omtrent de oorzaak van het lijden der boetedoeners onderricht, Ragna had achterhaald, en nu eischte dat recht over haar zou gedaan worden. Men sleepte de booze vrouw tot voor de gravin, en de dorpers, die zoo lang voor de booze Norin gesidderd hadden, juichten nu omdat zij eindelijk machteloos voor hen stond. Bleek, met strak gelaat, met zwarte, fonkelende oogen, staarde Ragna de edelvrouw aan; zij wachtte haar lot, dat kon niet anders, volgens hare berekening. Die rijke vrouw zou zich wreken, zooals zij deed, zoo als zij reeds gedaan had. ‘Ragna,’ zegde Gisela zoet, ‘gij denkt dat ik over u de straffende hand zal inroepen? Gij bedriegt u. Ik ben kristinne en als kristinne vergeef ik u en neem u onder mijne bescherming. Koning Hendrik zal het gerecht hier, in deze gewesten, krachtdadig herstellen, doch ik heb verkregen dat allen die plichtig zijn aan de verwoesting der villa genadig zouden worden behandeld, en vooral u, heb ik zijner genade aanbevolen, vooral u!... De zendboden des konings zullen weldra deze gewesten bezoeken. Beroep u op de plechtige beloften, die de koning aan mij deed. Die genade echter is op eene voorwaarde verleend: dat gij u rechtzinnig tot het kristendom bekeeren zoudt. Ragna, uw heidendom leert u de wraak; doch zeg mij, heeft zij wel voldoening aan uw hart gegeven? Immers neen. Op dit oogenblik is niemand de gestrafte dan gij alleen. Ik ook, arme vrouw, had wraak te nemen: ik heb integendeel vergiffenis geschonken en nooit heb ik een gelukkiger dag beleefd dan deze, nu ik mijne schuldenaren het woord ‘vergiffenis’ heb mogen laten hooren!’ De Norin sprak geen woord; zij zakte op de knieën en bedekte de oogen met de twee handen. Zou de havik eensklaps duif, de wolf lam, de duivel engel geworden zijn? ‘Ik wil bidden!’ mompelde zij en hare tanden klapperden. ‘Zijt gij kristene?’ hervatte de gravin. ‘Ik ben gedoopt,’ morde Ragna. ‘Welnu, kom met mij en God geve u genade!’ De boetelingen gingen meê ter kerke en een der edelknapen nam den ketting op, om den gang minder moeielijk te doen zijn. Ragna kroop eer dan zij ging, den biddenden stoet achterna. In de arme dorpskerk prijkte nu het beeld der Moeder Gods met de blinkende kroon en den blauwen mantel, en werden de waskaarsen, toen op de dorpen nog eene kostbaarheid, aan de Maagd geofferd. Een uur later ving de grafelijke stoet de tcrugreize aan. Rijk waren de geschenken en aalmoezen, die der grafelijke hand nog ontvielen. Den volgenden dag zouden de kettingen van Anulf's en Hagene's handen vallen, en zij zouden deze ter aandenken meê naar het klooster voeren, waar zij hun leven hoopten te eindigen. Ook Hagene verzoende zich, alvorens heen te gaan, met zijne voedstermoeder. De haat, de wraak waren in Ragna's hart gebluscht, doch nu ook was hare levensvlam als uitgeblazen, 't Was of die ijselijke hartstocht haar recht gehouden, hare levenskrachten aangewakkerd had. Toen de wraak niet meer in haar brandde, zonk dat magere lange lichaam ineen gelijk een gebouw, waarvan de gebindten vermolmd en verrot zijn. Nog vóór de nieuwe rechters gekomen waren, zakte zij op het ziekbed en stierf met het gebed eener kristinne op de lippen.
Antwerpen, 1881. |
|