De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe Parijsche commune.
| |
[pagina 388]
| |
rue Royale en de rue Sl.-Honoré stonden in een oogenblik niet minder dan twaalf kolossale huizen te gelijk in volle vlam.
de h. joannes en de h. moedermaagd, naar armitage.
De nacht was intusschen gekomen en vermeerderde de ontzettende akeligheid van dit toneel. Op het ministerie en de belendende huizen en straten regende het onophoudelijk projectielen, van het Trocadéro geworpen; het ontploffen der bommen, het sissend fluiten der kogels en het dof gedreun der kanonnadc, als van een verwijderden donder, dit alles vormde eene ontzettende mengeling van geluiden, die het hart der aanwezigen met schrik en ijzing vervulden. De vlammen, uit de daken en vensters schietend, verlichtten een allerdroe vigst schouwspel, dat de straten in deze oogenblikken aanboden. De bewoners dezer wijk, mannen, vrouwen, grijsaards en kinderen, stormen onder het geroep van ‘brand! brand!’ uit hunne huizen naar buiten; daar wacht hen nieuwe ontzetting; van alle zijden zien zij vuur en vlammen, van alle kanten klinken doordringende kreten; moeders met kinderen op den arm, kinderen aan haar kleed voortsleepende, dwalen angstig, naar een uitweg zoekend, rond; onophoudelijk stijgt het hulpgeroep op uit de huizen; de wanhoopskreten der ongelukkigen, die alles wat zij bezitten ten prijs moeten laten aan de vlammen, vermengen zich met het aanhoudend geschrei der kinderen; de angst maakt | |
[pagina 389]
| |
sommigen half zinneloos. ‘Ziet gij dan niet, dat de wereld vergaat,’ riep eene vrouw haren echtgenoot toe: ‘dit is het einde der dagen, alles staat in brand.’ Het was waarlijk een toestand, die aan den ondergang der wereld moest doen denken. Het was een nacht vol verschrikkingen. Zeven personen namen radeloos de. wijk in een kelder; weldra stortten de muren boven hunne hoofden in en allerellendigst kwamen zij om;
het amsterdamsche noordzeebad te wijk aan zes.
En bij dat alles, te midden dier verwarring, angst en ontsteltenis, te midden dier vlammen en dier verwoesting, voerde een troep dolzinnige duivels een rondedans uit. Het waren de gefedereerden, In die wezens was de razende opgewondenheid ten top gevoerd. Bij het eerste uitbreken der vlammen had een grappenmaker onder hen een rat, die waarschijnlijk uit een brandend huis gevlucht was, gevangen en aan een langen stok vastgebonden. De stok werd op eene der barricaden geplant; onder het dier was een papier bevestigd, waarop geschreven stond. | |
[pagina 390]
| |
‘Dood aan Thiers, dood aan Mac-Mahon, dood aan Ducrot, dood aan de uicknagers van het volk. Het is verboden dit aan te raken!’ De grap had succes: de gefedereerden, de ambulancières, de marketentsters, al de petroleurs en petroleuses stormden toe om onder allerlei uitroepen, gillen en kwinkslagen de annonce te lezen. Men vond die natuurlijk aardig, en klapte in de handen. Eensklaps springt er een bom vlak naast de plek, waar de opeengedrongen troep zich bevindt, maar niemand hunner wordt getroffen. Zij slaken een uittartenden vreugdekreet. Een man en eene vrouw beginnen tegen over elkander te dansen. Dit is het algemeene teeken; allen treden in een kring, en zingend, schreeuwend, brullend springen zij in het rond, maken de vreemdsoortigste grimassen en toeren, en boven het gebrul van het geschut, boven het geknetter der vlammen, die van alle kanten uit de omliggende gebouwen opstijgen, klinkt de toon van een kornet, om de bewegingen te regelen dier afschuwelijke, zedelooze dans, waarvan de naam nog moet worden uitgevonden. La Machu, Van de Wal en Ménan, geheel bezweet, met loshangende haren en gescheurde kleederen, vliegen van den een naar den ander, onder het aanhoudend geroep van: ‘drinken! drinken!’ Er was drinken genoeg. Uit de naburige kelders waren de vaten op straat gerold; de deksels werden ingeslagen, en de verhitte en dorstige bacchanten bukken zich naast elkander, en als dieren aan den trog slurpen zij het bedwelmend vocht, om daarna opnieuw den zinneloozen dans te beginnen. Dat duurde voort tot na middernacht, toen zij uitgeput van vermoeienis en slaap op de straat neêrvleien. Een toneel van geheel anderen aard bood onderwijl het ministerie van Marine van binnen aan. Gekwetste strijders van beide partijen waren in de laatste dagen daarheen vervoerd, en in de groote zalen van het gebouw lagen deze lijders op hunne veldbedden uitgestrekt. De toestand dier ongelukkigen was vreeselijk. Zij hoorden het aanhoudend rumoer daar buiten, en daartusschen het geroep van ‘brand! brand!’ Zij begrepen dat elk oogenblik liet vernielend element ook hen bereiken kon. Het gebouw van het ministerie was door de Communards met ontplofbare en snel brandende stoffen opgevuld, en zij, zij waren machteloos, buiten staat de vlucht te nemen. Een edel, menschlievend man, dokter Mahé, de gewone geneesheer van het Marine-hospitaal, was trouw op zijn post gebleven. Door zijne assistenten bijgestaan, verpleegde hij alle lijders zonder onderscheid met zorg en liefde, en trachtte hij de angstige onrust dier lieden zoo veel mogelijk te bedaren. Hij vond een hechten steun in een voortreffelijken vriend, den heer Gablin, een ambtenaar van het wettig gouvernement aan dit ministerie, een beleidvol en krachtdadig man, aan wiens arbeid en overleg de gekwetsten de redding van hun leven, en het fransche leger het behoud van het Marine-gebouw te danken hebben gehad. Het was reeds lang na middernacht, toen Brunei, in gedachten verzonken, op het terras van het ministerie op en neêr wandelde. In de straten was het nu stil geworden; enkele gefe dercerden, door dronkenschap en slaap overmand, lagen nog op de steenen te ronken; de overigen hadden zich om Van de Wal, la Beige, vereenigd, en waren gezamenlijk naar de Tuilerieën getrokken, om ook daar het prachtig vuurwerk in oogenschouw te nemen. Daar kwam eensklaps een ordonnance met een brief van het stadhuis aan Brunei. Toen deze den inhoud zag der depêche, verbleekte hij, ging naar binnen, en overhandigde het papier aan dokter Mahé. Ook op het gelaat van dezen teekende zich eene hevige ontsteltenis: ‘Steek dadelijk het ministerie in brand,’ zoo luidde het onverbiddelijk bevel. ‘En de gewonden?’ vroeg Mahé. ‘Wij zullen ze vervoeren,’ antwoordde de kolonel. ‘Maar hoe?’ hernam de dokter ‘er zijn geen ‘brancards, er zijn geen rijtuigen; hoe en waar ‘zult gij over de honderd gekwetsten aanstonds ‘in veiligheid brengen, alles rondom ons staat ‘in brand?’ Brunei wist niet te antwoorden. Hij ging weêr naar buiten, beval den boodschapper andermaal orders van het stadhuis te halen, opdat hij weten zou, hoe hij met de gewonden moest doen. Een half uur later kwam het antwoord. het bevel luidde andermaal, maar nu nog dringender: Brûlez, brulez tout! Verbrand alles! Voor de gewonden zal gezorgd worden.’ En werkelijk stormde eenige oogenblikken later eene wilde bende nationale garden het ministerie binnen, om aanstonds de gekwetsten naar beneden en naar buiten te dragen. Onder toezicht van dokter Mahé nam men de matrassen of dekens bij de vier punten, en de half dronken soldaten droegen dan de kermende zieken zoo goed en zoo kwaad als het ging de trappen af. Terwijl men met dezen treurigen arbeid bezig was, had de heer Gablin van tijd tot tijd het terras beklommen om te zien of er nog geen hulp opdaagde, want in zijn hart leefde de hoop, dat de linietroepen nog bijtijds zouden aankomen, om het gebouw van den ondergang te redden. Het was nu omtrent twee uur. Recht voor zich uit zag hij tusschen het sombere geboomte der Champs-Elysées eenige wachtvuren flikkeren; aan zijne rechterzijde lag de brandende rue Royale, links, aan den overkant van de Seine, brandde de geheele rue de Lille, achter hem vormden het ministerie van Financiën en de Tuilerieën een oceaan van vlammen. Het was hem, alsof, te midden van een wereld van vuur, het ministerie van Marine alleen nog ongedeerd daar stond. Aan zijne voeten strekte zich de place de la Concorde uit, eenzaam, somber, stil, overal bedekt met stukken van gaslantaarns, boomtakken, balustraden, standbeelden en fonteinen, alles door kanonkogels neêrgeworpen. Alleen de obeliskGa naar voetnoot1) stond nog rechtop, onaangeroerd te midden dier puinhoopen, alsof de reusachtige steen, die eens ongedeerd langs zijn voet de woeste horden van Cambyses heen zag trekken, ook de verdelgingszucht der revolutiën trotseerend, eenmaal tot grafzuil van het vernietigde Frankrijk dienen moest. Welke gedachten gingen op dit oogenblik om in de ziel van Gablin, bij het aanschouwen van dat alles: de man kon zijne tranen niet weêrhouden; zij vloeiden overvloedig. Als een lichtstraal schoot hem daar op eenmaal een ander denkbeeld door den geest! Hij vliegt de trappen af naar de zalen, waar nog altijd de brandstichters gereed staan het heilloos bevel der Commune uit te voeren. Onderweg veegt hij zijne tranen af, neemt de houding aan van iemand, die doodelijk verschrikt is, en stormt binnen onder den uitroep: ‘Arme vrienden, wij zijn verraden, ‘verraden; de Versaillanen komen daar, wij zijn ‘omsingeld! vlucht, vlucht met mij naar boven!’‘Een onbeschrijfelijk tumult volgt op deze woorden: kwasten, emmers, bezems, alles werd weggeworpen, en haastig, hals over kop, stormt een ieder naar den uitgang, waar zij elkander verdringen om weg te komen. Waarheen? ‘Hier,’ roept Gablin, hen vooruitloopend op de bovengangen. ‘Verbergt u in deze kamers,’ De verschrikte Communards gehoorzamen hem werktuiglijk, en treden de kamers binnen, waarvan de deuren door Gablin behendig achter hen op slot worden gedraaid. Toen deze weêr beneden kwam, was het gebouw bijna geheel van gefedereerden gezuiverd. Met Brunel aan het hoofd hadden de anderen, op het gerucht, dat de Versaillanen kwamen, langs verschillende wegen een goed heenkomen gezocht. Er was slechts een enkel man achtergebleven, die door zijne kwaadwilligheid de geheele zaak nog had kunnen bederven. Het was een gefedereerde, die met eene dronkemans-stijfhoofdigheid nog altijd er op bleef staan de bevelen der Commune uit te voeren. Gablin gaat recht op hem af. ‘Zijt gij altijd nog van plan het gebouw in brand te steken?’ vraagt hij hem. ‘Het bevel luidt zoo,’ antwoordt de dronkaard. Met zachte woorden en beloften zoekt Gablin hem nu over te halen. Het hielp niets, de communard bleef op zijn stuk. Eer deze er nu op bedacht kan zijn, grijpt Gablin hem bij de keel, haalt een geladen revolver uit den zak, houdt hem dien voor de borst, en zegt: ‘zult ‘gij nu nog brandstichten of...?’ De verschrikte commune man, nu in eens gedweër geworden, laat zich naar een vertrek geleiden, waar ook hij wordt opgesloten. Alle kwaadwilligen waren nu onschadelijk gemaakt. Het ministerie van Marine was gered. Er werd aanstonds eene boodschap! gezonden naar generaal Douay, die met zijne troepen in de nabijheid lag. Een uur later werd de roode vlag der Commune, die boven het gebouw wapperde, door de Fransche driekleur vervangen.
(Slot volgt.) |
|