Het Drankverbruik onzer Vaderen.
V.
Een der treurigste gevolgen van het drankmisbruik onzer dagen is voorzeker het schrikbarend toenemen van het buiten huis leven, die de maatschappij, welke in het huisgezin haar sterksten grondslag vindt, met den dag ondermijnt. Tegen over dat meer en meer veid winnend herberg- en koffiehuisloopen roemt men gewoonlijk de huiselijkheid onzer vaderen, en terecht; want wij gelooven in ernst dat de Nederlanders van voor een paar eeuwen veel huiselijker waren dan wij. De talrijke familiefeesten, die men in den kring van vrienden en magen vierde, - al nam men dien kring ook wat te ruim om van den ‘huiselijken kring’ te kunnen spreken - schijnen er althans voor te pleiten.
Na de feesten en feestjes, die betrekking hadden op het vrijen en trouwen, en die, van het groenmaken af tot de navreugd?oe, een geheelen cyclus van festiviteiten vormden, had men de kinderbieren met het begankenismaal, het doopmaal, de tand-, eerste-jaar- en speenmalen; vervolgens de verjaar- of naamdagen, de koperen, zilveren en gouden bruiloften, en eindelijk de begrafenis-, lijk- en troostmalen.
Men zou zich echter vergissen, zoo men meende dat al die huiselijke feestvieringen de uithuizigheid uitsloten; want tegen over al die plechtigheden, welke van het genoeglijk familieleven onzer vaderen getuigen, staan ten minste even zoo veel feesten, die buitenshuis gevierd werden.
Reeds de eerste dag van het jaar was van ouds een dronkemansdag, waarbij het vooral op de straat zeer luidruchtig toeging, dank zij de gewoonte om ‘'t Nieuwejaar te singen ofte spelen bij der straten ende voor der goede luyden deuren.’ Nauwelijks was die vreugde achter den rug, of men had Driekoningendag, Koperen Maandag (Koppermaandag) en Blikken Dinsdag, waarop dan weêr spoedig de vastenavond plezieren volgde; want al had men in het noorden met het oude geloof ook het vastengebod afgeschud, de vroolijkheid van den vastenavond had men wel willen behouden, even als men de overige wereldsche feesten, aan vroegere kerkelijke plechtigheden verbonden, met toenemende luidruchtigheid bleef vieren.
De predikanten mochten daartegen inbrengen wat zij wilden; de veel gebruikte Voetiaansche catechismus mocht de vraag: ‘Behooren alle vrome ende Godtsalige christenen haer selven van zoodanige feesten der papisten te onthouden?’ met ja beantwoorden; de oude vaderlandsche vierdagen bleven in zwang en werden telkens het voorwendsel tot drinken en plezier maken.
Maar we zijn de rij der feesten nog niet ten einde; na de ‘vastelavondpret’ kwam de Paasch- vreugde; de luidruchtige feestelijkheden van den Meiboom en de Pinksterbloem openden dan den zomer met zijne kermissen, landjuweelen, schutters- en gildefeesten, terwijl St.-Maarten en Sinterklaas het jaar sloten.
Bij zulk een overvloed van dagen van uitspanning, die altijd tot dronkemanspartijen leidden, zou men zich allicht verbeelden, dat er althans op gewone tijden eenige ingetogenheid zou geheerscht hebben. Het tegendeel blijkt echter uit de veelvuldige predikaties tegen het herberg loopen in het algemeen en de ontheiliging van den zondag in het bijzonder.
‘Zij houden den dagh des Heeren ende andere verordonneerde preeckdagen,’ aldus klaagt een Protestantsche predikant uit dien tijd, ‘gelyck de heidenen de feestdagen van het vuylste gespuys van hare góden. Men gaat 's morgens in de kereke, onder de namiddaegsche predicatie begeven sy haer tot kaetsen, balslaen, kloot- werpen, kaertspelen, ende tot diergelycke ydele en quade exercitie, ende 's avonts in de herberge. Daer gaet 't veeltje, daer hoort men gesangen uyt Sodom, ende niet uyt Zion, vleeschelyck ende niet geestelyck, ter eere van Bacchus ende Venus, tot vermaeck van het vleesch, de werelt ende den duyvel, en maecken alzoo een vreugde, waerdoor dat God wordt vertoornt ende waerop dat de duyvel danst.’
‘Wat is er al menigeen,’ zoo verzucht een ander, ‘die liever in ‘ttaphuys als in de kerek sit! Och! hij kent dat geestelick wijnhuis niet, die dranek is hem te schrael; hij is liever daer men de beste wijn en 't verste bier verkoopt; hij hoort liever de fioel in de herbergh als de harpe Davids; het gesnater van die spotachtige tafelbroers als de stem van den predikant. Wanneer vindt men doelen, herbergen en andere scholen des duyvels voller als op de sondagh? Dan krielen se als een kouw vol gevogelte, als of ‘teen lichte saecke waer. Zoo vindt men't in steden en dorpen.... T heeft Godt uyt den hemel verdroten, syn dagh tot een buyck- en drinekdagh misbruyckt te sien.’
En waar geene vermaningen hielpen, beproefde men het met bedreigingen, zoo als de volgende: