Het Drankverbruik in Nederland.
IV.
Tot nog toe spraken wij slechts van het ruim gebruik, dat onze voorvaderen maakten van de gaven van Cambrinus en Bacchus; het wordt tijd dat wij ons ook eens bezighouden met het vocht, geplengd ter eere van den geduchten Dritten im Bunde, den drank, die wel verre van door eene godheid van den Olympus op aarde gebracht te zijn, volgens Conscience eene ‘uitvinding des duivels’ is.
De eerste sterke, of zoo als men vroeger zeide, ‘heete’ drank, die in ons vaderland gedronken is, zal wel de brandewijn zijn geweest, die omstreeks het jaar 1000 n. Chr. in Arabië uitgevonden zou zijn. Aanvankelijk was hij slechts in de apotheek als artsenij verkrijgbaar, doch reeds in de XVIde eeuw, was ‘brandoetje’ of ‘brandemoris,’ zooals men in Holland gewoonlijk zei, in elke goede taveerne te bekomen.
En daer sitten se dan dick tot middag toe met den anderen in de brandemoris
,Dan hebben se haer dubbele anys, haar maagwater, haar reukwater, haar angelica,
Haar wachelwater, haar rosolis, haar heckeport, haar hemdeken-raap-op, en haar aqua vita,
En meer andere natte dranken en heete wateren.
Aldus lezen wij bij Breeroo, en men ziet daaruit dat er in dien tijd nog heel wat meer heete wateren in gebruik waren dan brandemoris. Bepalen wij ons echter vooreerst tot den laatsten drank, die in het Oud-Hollandsch huisgezin geene geringe rol speelde. Immers, volgens ‘eene ballade van alle 'tgheene dat men tot Amsterdam langs de straten roept ende te coopen is,’ was het eerste wat men 's morgens hoorde roepen, wanneer het geschreeuw der kramers, koopvrouwen en rondventers de bedrijvigheid van den dag opende: ‘Leckere brandewijn, annijs, annijs voor nuchteren buijekpijn! canneel-water fijn!’
En die verzoeking bepaalde zich niet tot den vroegen morgen; want het geheele jaar zaten de brandewijnverkoopers of -verkoopsters met hunne kramen aan de hoeken van straten of grachten, of bij bruggen, terwijl anderen met den flesschenbak voor het lijf op de pleinen rondliepen. Waarlijk, in zulk een vorm doet de verzoeking zich zelfs tegenwoordig niet meer voor!
Vooral bij de ‘kinderbieren’ was de brandewijn bij den burgerstand in hooge eere. Dronk men op deftige kindermalen in de kraamkamer kandeel (gekrulden zoeten wijn), bij de eenigszins lagere standen ging de zilveren brandewijnskom met rozijnen rond. Ieder roerde, alvorens hij dronk, met een versierden kaneelstok in het vocht, nam er vervolgens een lepelvol uit en reikte de kan aan zijn buurman over. Bij def tige doopmalèn waren er zooveel kaneelstokken als gasten en nam ieder den zijnen meê, om hem later, als de doopeling bruid of bruidegom was geworden, als inleidings biljet op de bruiloft meê te brengen.
Tot zelfs bij de geringste lieden dronk men den geheelen dag na de bevalling een ‘soet soopje,’ dat is gesuikerde jenever of brandewijn, en soms nog vóór het kind ten doop gedragen was, hadden de volwassenen zich een geducht inwendig doopsel toegediend. Zoo klaagde in 1614 de Classis van Deventer dat de boeren en boerinnen. wanneer zij een kind ten doop hielden, niet zelden zoo dronken waren, dat zij den naam van het kind niet meer wisten op te geven.
Vandaar dat er niet minder keuren en verordeningen tegen de doop- en begankenis- (kerkgang-malen werden uitgevaardigd, dan tegen de bruiloften, en dat de predikanten op den kansel heftig tegen ‘zulcke schandelijcke, ja heidensche banketteringhen,’ zulke ‘Belthasar en Lucullus festijnen’ uitvoeren, wijl daardoor de toorn Gods over het land werd afgeroepen. De predikant Hakkius ging daarbij zoover, dat hij den moord, in 1584 op prins Willem I gepleegd, openlijk eene straf des Hemels noemde wegens het kostbaar doopmaal, dat de stadhouder eene maand te voren ter eere van zijn jongsten zoon gegeven had.
Doch, om op den brandemoris terug te komen, ook bij gelegenheid der kermis kwam de brandewijnskom met rozijnen weêr op tafel, en vooral bij het ijsvermaak mocht die ‘heete’ drank niet ontbreken. Het klonk dan ook van alle kanten uit de tentjes, waar ‘koek en zoopje’ ter verkwikking der schaatsenrijders waren uitgestald:
Kom bij mijn, kom bij mijn,
Zoete koek en brandewijn!
Merkwaardig is hetgeen de fransche abbé Delaporte, die in 1781 ons vaderland bezocht, met betrekking tot den brandewijn in zijn reisverhaal meêdeelt: ‘Gaat ge in Holland in een huis om op het vertrek der schuiten te wachten,’ zoo zegt hij, ‘dan biedt men u brandewijn aan; gij bedankt; en toch laat men u betalen, alsof gij dien gebruikt hadt.’
Omtrent de andere ‘heete’ dranken, die tegelijk met den brandewijn in zwang waren, heeft Breeroo ons hierboven reeds het een en ander gezegd. De eigenlijke jenever schijnt vóór de tweede helft der XVIIde eeuw nagenoeg niet gebruikt te zijn. Dit blijkt althans uit de wederwaardigheden van den beroemden predikant Coolhaes, die zich omstreeks 1590 genoodzaakt zag den kansel met de jeneverstokerij te verwisselen. Genoemde Leidsche hoogleeraar en predikant was ten gevolge van hevige kerktwisten uit het predikambt ontzet en legde zich sedert, ter voorziening in zijne behoeften, op het distilleeren van anijs, venkel en jenever toe. Maar het schijnt den man in zijne nieuwe kostwinning niet best te zijn gegaan; want in een werkje, dat hij over zijne producten in het licht zond, klaagt hij dat ‘zijne wateren in dese landen bij seer weinige bekend en gebruikt’ waren, en dat men ze voor brandewijn aanzag - een bewijs, dat jenever nog iets nieuws was.
In de geheele XVIIde eeuw maakte de jeneverstokerij maar een zeer ondergeschikte tak van bestaan - laat staan van uitvoer - uit, al begon de jenever op het einde dier eeuw reeds eenigszins algemeen te worden. Zoo werd er in 1619 jenever gedronken in het leger voor Alphen, waar de commissaris der vivres achtereenvolgens ontving: ‘½ oxhooft brandewijn, ½ oxhooft genever, ½ aem annijs,, ½ aem lamoenwater 2 anckers rosolus, een oxhooft genever’.
Daarentegen nam in de XVIIIde eeuw het gebruik van jenever verbazend toe, vooral ten tijde van den actiehandel; doch bleef nog beperkt tot de lagere standen, die hem 's avonds, en de bejaarden, die hem 's middags dronken.
Wie aanspraak maakte op een goeden naam, zou zich wel gewacht hebben openlijk een glas jenever te vragen; 's winters een glas Spaansche wijn met brandewijn en 's zomers een glas witte wijn met spiritus citri was de sterkste likeur, die men gebruikte.
Het bleef aan onze eeuw voorbehouden het jenevergebruik tot het hoogste toppunt te zien klimmen; reeds in de eerste jaren geraakten de jeneverstokerijen tot grooten bloei en veroverde de jenever zich allengs de plaats, die zij tegenwoordig inneemt; zoo werden in 1804 te 's-Hage, Scheveningen en Eikenduinen reeds huizen ge vonden, waar de ‘volkskanker’ met medeweten der overheid in het bereik van het volk werd gesteld; in 1810 kregen de matrozen der vloot bij hun rantsoen ‘⅛ vles geneever’ per dag en in 1828 werden alleen te Leiden 700 patenten voor jenevertappers uitgereikt.