De python.
De naam Python wordt door de natuurkundigen gegeven aan eene slangensoort, die soms eene lengte van vijf of zes meters bereikt. De vormen van den Python zonder juist ineengedrongen of kort te wezen, zijn nochtans niet zoo slank en sierlijk als die van den Boa.
De Pythons bewonen slechts de moerassige plaatsen of zulke welke door groote waterloopen doorsneden worden en in wier nabijheid zij zich steeds ophouden; zij maken jacht op grof wild, of liever wachten het in hinderlaag af, om het in het voorbijkomen te bespringen, te verstikken, tusschen de kronkels van hun lichaam te vermorzelen en het daarna langzaam door hun reusachtigen muil naar binnen te doen glijden. Dit soort van slangen zijn de eenige die groot genoeg zijn om den mensch aan te vallen, en nog is het de vraag óf zij hem ooit aanvallen. De huiveringwekkende toneelen waarin men de worsteling van een mensch tegen een monsterachtige slang beschrijft, staan zeer goed in een roman of in een reisbeschrijving; maar wie heeft ze ooit gezien? Hoe kan men zich van de waarheidsliefde van den verhaler overtuigen?.... De natuurkundigen verklaren eenparig dat alles wat men vroeger gezegd heeft van de bloedige bedrijven der slangen sterk van overdrijving of verdichting verdacht wordt. De waarheid is dat die reptiliën zich voeden met kleine herkauwende en knaagdieren, hagedissen, visschen en soms vogels. Wij hebben in onze diergaarden Pythons en Boa's van een tamelijk ontzag inboezemende lengte zich voor hun maaltijd zien tevreden stellen met een konijn; van hier tot een buffel, een tijger, een mensch is de afstand zeer groot, en niets wettigt om als bepaald bewezen aan te nemen, dat er in de bosschen van Indië of die van Amerika slangen bestaan, reusachtig genoeg om zulk eene prooi te verslinden.
Alles bijeen genomen, zijn de groote slangen slechts te duchten om hun lichaamskracht en zijn ze niet gelijk de slangen van kleiner afmetingen voorzien van dat geduchte wapen, de holle giftand, waarvan de beet even snel dood als de pijl van den Indiaan.
Vele geleerden hebben ook beweerd dat de Python, de Boa en andere reptiliën van dat soort in het oog eene zekere magnetische kracht bezaten, welke de prooi, die zij wilden bemachtigen, betooverde en roerloos maakte: velen zijn zelfs zoover gegaan van te zeggen dat men hazen, vogels, eekhorentjes bij het zien der slangen door ontzetting bevangen, zich uit eigen beweging in hun opgesperden muil zien storten als onder den invloed van een onweerstaanbare aantrekking. Dit is eene grove dwaling, maar het is waar dat de angst en de ontroering, die zich meester maakt van de dieren welke zij vervolgen, deze ten deele kan berooven van hunne vermogens; het instinct verzwakt naarmate de vrees toeneemt.