De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijRagna de Norin.
| |
[pagina 375]
| |
De zoogenaamde ‘pelzendief’ was een groote kerel, met ronden kop, kleine ronde oogen, kleinen propneus en vluchtend voorhoofd. Schouders had hij schier niet, maar zijn lichaam was breed en gespierd, zijne vuisten goed gekneukeld. Hij droeg eene eng sluitende leeren broek, leeren vest en leeren hozen, met de haren naar binnen. Van buiten was die kleeding zwartglimmend geworden, zoo dat de man heel veel geleek in kop en huid, aan een zeehond, die een oogenblik buiten water en op het zand verscheen. Naar zijne kleeding te oordeelen oefende Herman nog altijd zijn ambt uit, en joeg hij nu den bever op 's konings rivieren voor eigen rekening. Sedert jaren was hij voor dieverij uit de villa gejaagd, en vandaar dat hij nog in de wandeling den niet zeer eer vollen naam van den ‘pelzendief’ droeg. ‘Welnu?’ zegde Ragna ongeduldig. ‘G... g...oed nie...nieuws!’ was het antwoord; doch de bevervanger hijgde te hevig om het goede nieuws in eenen adem te vertellen; daarbij, de man stamelde soms. ‘Spreek op!’ De breede borst van den pelzendief ging als een smidsblaasbalg op en neêr. ‘Ra... Ra... Rad...’ Al de omstanders barstten in gelach uit. ‘Wat is er van Rad huif?’ vroeg Ragna. ‘.... is w... w...eg.’ ‘Hoe, weg?’ ‘Wel ja, heb ik u dat niet gezegd,’ liet de edelman met den gapenden mantel nu hooren, tamelijk slecht geluimd omdat men niet reeds sedert lang geloof aan zijne woorden had gegeven. ‘Hij moest naar Duitschland, naar koning Hendrik.’ ‘En nu is hij weg?’ herhaalde Ragna, zich niet tot den mokkenden ridder-baanstrooper, maar tot den bevervanger richtende. ‘Ja...a...a; w.... w... weg!’ Een juichtoon steeg uit de bende op. Radhulf de groote, stoute, reusachtige meier of voogd, die alleen wel in staat was om eene geheele bende, zoo als die welke wij voor ons hebben, als koren tusschen zijne vuisten te malen; die, alleen, op de muren staande en van daar schietende, gansch de troep zou hebben neêrgeschoten - immers, hij kon de sterren wel uit den hemel schieten, had Wilhelm eens gezegd. Nu men dit nieuws vernomen had, en dat Ulf, de deken der wagenmakers, met het oppergezag bekleed was, scheen men in de bende, die middelerwijl door de aangekondigde groep versterkt was, niets meer te duchten. Ulf was immers een der samenzweerders! Men lachte met den hakkelaar, men spotte ongenadig met hem toen hij ‘een ri... ri... ribbe... stuk van de... de... den bok’ vroeg en men gaf hem de troostrijke tijding, dat hij in de villa zijnen Julbok eten zou. De bende zette zich in marsch; twee der edelheeren haalden snel uit een der donkere hoeken van den stal hunne magere scharminkels van rossen te voorschijn, en de gedruischmakende groep was reeds een eindweegs van de schaapskooi verwijderd, toen de twee half kreupele en half lamme paarden haar moeielijk achterna draafden; want de sneeuw vormde soms klompen aan de hoeven, die slechts na eenigen tijd weg gesnikt werden, als sneeuwballen uit hand de van dorpersjongens. Villa Pladelle bevatte buit, daarin begrepen paarden, en die fiere ridders hoopten wel een beter ros meester te worden. Ragna ging vooruit; zinden anderen op buit, zij zinde op wraak. De baanstroopers waren erg praatziek; men hoorde op verren afstand reeds het twisten, lachen, schertsen, zingen, tieren en vloeken. Een der ridders ging te voet, doch allen hadden hunne gouden kettingen en gouden ringen weggestopt. Geen wonder, wat men nu ondernam was geen uitschudding op den openbaren weg, 't geen als ridderlijk werd beschouwd; het was een inbraak, eene overweldiging, die met de galg en nog erger zou gestraft worden; doch aan straf dachten de plichtigen niet. Niet lang had de bende een breed spoor versche voetstappen en hoefindrukken over de heide, in de sneeuw geteekend, toen men in de verte het donkere gebouw, waar eens koningen huisvestten, uit het doodsch witte landschap zag oprijzen. Geene beweging deed zich op, zoo min onder de ingangpoort als op de muren, en de bende stormde ongehinderd binnen om te helpen plunderen - want zij die binnen waren hadden de de hand reeds op de voorraadschuren gelegd, in de vrees dat zij het grootste deel niet reeds zouden hebben gekaapt, als de vrienden van de heide aankwamen. In een oogwenk was de villa overrompeld; Ulf de deken, verzette zich wel een oogenblik huichelend tegen de overweldiging; doch het verraad was volledig. Hij had zelf reeds zoo veel gestolen, dat de totale verwoesting van de villa zijne schelmstukken kon bedekken. De wevers, smeders, schoeiselmakers, de vrouwen die het vee verzorgden of aan eenig ander handwerk gebezigd werden, stormden het eerst uit het curtis, de anderen uit de stallen en vielen in de voorraadkamers, in zolder en kelder, in het herebergum en in de vertrekken des konings. Men roofde brood, graan, wol, olie, vruchten, was, lamsvellen; men voerde heimelijk het vee weg; men zwelgde wijn en bier en toen de dronkenschap, die reeds in de schaapskooi tot op eene aanzienlijke hoogte geklommen was, bij de meesten het toppunt bereikte, werd de plundering eene verwoesting in den vollen zin des woords. De twist brak herhaalde malen los. De knotsen en messen werden opgeheven, en meer dan een waggelde in gangen en zalen rond, wien de strepen geronnen bloed over het gezwollen aangezicht liepen, wien een oor deels van het hoofd hing, of wiens oog bloedig blauw was geslagen. De baldadigen wierpen de meubels om, indien zij ze niet wegvoerden. Men scheurde al wat scheurbaar, men brak al wat breekbaar was. Terwijl men hier om dezen of genen buit vocht, sprong, huilde en danste men in de halle of ridderzaal en over het lijk heen van den pelzendief, die met eene breede wonde aan het hoofd, in een plas zwart geronnen bloed op den vloer lag. Hij had nog altijd een drinkhoorn in de hand; gestolen halssieraden piepten verraderlijk uit zijne zakken, en hij klemde eene gebroken lamp in den arm. Wie heeft den bevervanger doodgeslagen? Niemand vraagt dit, niemand zou ook op die vraag kunnen antwoorden. Het volk was nu meester; wat het immer gedwongen was geweest te eerbiedigen, trapte het baldadig onder de voeten; het wilde, nu het wist dat zijne meesters verre weg en zelf schier machteloos waren, vollen teugel aan zijne driften geven, en brassen in de weelde, die men het altijd ontzegd had. Wat in Villa Pladelle opgestapeld werd, was zijn zweet. Vooral de lijfeigene had een goed deel van dien rijkdom, schier zonder vergelding, aan zijnen heer moeten afstaan. Ten hoogste had hij voor een jaar werkens een oud hemd, een versleten kleed en een paar schellingen ontvangen, terwijl de grondbezitter aan den heer het derde gewenteGa naar voetnoot1) van zijnen oogst, den derden boom, den derden vogel van de jacht brengen moest. Toen men al het hefbare vernield of geroofd had, om het den volgenden dag in veiligheid te voeren, bracht men twee schapen op de binnenplaats, stak ze de keel af, en zij werden boven een groot vuur in het kookhuis aan het spit gestoken. Anderen stormden middelerwijl naar de kleine kapel, die binnen de omheining, doch op eenigen afstand van de hoofdgebouwen, stond. Ragna hitste de bende aan. Zij zelf deed het slot der deur springen; doch toen deze openvloog, deinsde de groep eensklaps terug, en in plaats van ook hier de verwoesting te beginnen, zakten de verwoesters op de knieën en anderen slopen weg, terwijl Ragna hun het woord ‘lafaards’ toewierp. In de kapel, altijd door haren bouwtrant zelve, in het schemerdonker gehuld, waren kaarsen en lampen ontstoken, en op den dorpel stond de kapelaan in misgewaad, en met de H. Hostie opgeheven in de hand. Dat gezicht onthutste de plunderaars: zij waren in den grond kristen en erkenden de tegenwoordigheid Gods, die hun als het ware toeriep: ‘Tot hiertoe en niet verder!’ Die kapel was hun daarenboven in het lijden immer eene zoete troost geweest; zij waren er komen bidden en hadden er geleerd dat de Groote Meester ook een arme wroeter, een arme miskende was, en die eindelijk door de machtigen der aarde aan het smartelijk kruishout geklonken werd. De geestelijkheid had het volk immer voorgestaan, de bisschoppen hadden het verdedigd en Rome had zijnen banvloek uitgeworpen tegen de grooten, die het volk durfden verdrukken. Dat wist het volk! ‘Lafaards!’ brulde Ragna; doch de bende, die straks zoo driftig was naar buit, weigerde nu haar te gehoorzamen. ‘Dat is hier het huis des vredes!’ zegde een der lijfeigenen, een kerel zoo hoog dat hij zich bukken moest, wanneer hij de kapeldeur had willen binnengaan. ‘Wie dat aanraakt,’ en hij wees op de kapel, ‘vermorzel ik tusschen mijne knuisten!’ ‘Neen, hier moeten wij niet zijn,’ riep een ander; ‘hier woont de vriend van den armen lijfeigene!’ ‘Welnu, indien gij niet vooruit durft, dan zal ik...’ Voordat Ragna den volzin geëindigd had, was zij reeds vooruit gedrongen en wilde de hand aan den priester slaan; doch de breede klauw van den lijfeigene viel op den schouder der Norin en toen deze zich om wendde en zich als eene duivelin verweerde, werd zij door twintig handen vastgegrepen, en al vechtende en tierende naderde men den put, die op den doodenakker gelegen was, en wiens water voor den dienst der kapel gebezigd werd. De Norin braakte vloek en laster uit; zij vocht als eene leeuwin en plantte meer dan eens hare nagels in het aangezicht harer tegenpartij. Het zien van bloed maakte de bende razend, en toen een der plunderaars riep: ‘Den put in!’ vond die kreet algemeenen weêrklank. ‘Ja, we zullen dat vervloekt wijf eens voor goed doopen!’ schreeuwde men. Ragna lag over de kuip van den put, of liever zij hing, met het hoofd naar omlaag, boven den diepen afgrond, dien zij met hare vreesselijk wijd opengepalkte oogen, beneden zich verraderlijk glinsteren zag, en waarin haar eigen pekzwarte schaduw haar scheen te willen grijpen. Bij elken steen, die door de beweging in den put viel, steeg er een holle klank op, als viel die steen op eene klok en door de rimpels, welke hij deed ontstaan, scheen de donkere schaduw beneden in het water jubelend te dansen. De Norin sloeg hare armen rechts en links, doch zij kon zich aan niets vastklampen. De houten heining rond den put kraakte; een ijselijke kreet van schrik en wanhoop weêrgalmde in de diepte. Dit alles had slechts een oogenblik geduurd, doch voor Ragna was dat oogenblik eene eeuwigheid. De val der Norin werd nog enkel tegengehouden door dat hare kleeren tusschen het hout geklemd waren. De lijfeigene greep een mes en sneed de stof door, zoo dat de val onvermijdelijk werd. Eensklaps daagde nu een redder op: de priester, dien zij, Ragna, een oogenblik te voren beleedigd had en te lijf wilde, vroeg hare genade in den naam van denzelfden God, dien zij een paar minuten vroeger lasterde! De geestelijke had invloed op het volk, en de reusachtige lijfeigene, die het eerst de Norin ter dood veroordeelde, was nu ook de eerste gereed om gehoor te geven aan de stem van verzoening, en den priester te helpen de ongelukkige uit den verschrikkelijken toestand te verlossen. De Norin had geen woord van dank voor den kapelaan, die haar had gered; zij vluchtte als een hond, dien men uit het water had gehaald, | |
[pagina 376]
| |
tegen de deur der kapel en grijnsde van daar, bleek en koortsig, hare beulen toe. ‘Laat mij binnen,’ zegde zij tot den priester; deze voldeed aan die vraag en Ragna zocht juist in datgene, wat zij immer haatte, bescherming. Wel werd zij, reeds op zekeren leeftijd gekomen, gedoopt; doch zij had nooit de noordsche overleveringen, haar in hare jeugd ingeprent kunnen vergeten: zij was in hare ziel Odin toegedaan en vrij mocht de kapelaan de heidensche gebruiken als duivelsch veroordeelen, zij bleef vele dezer in eere houden en onder het heidenvolk verspreiden. Nu zat ze in een hoek der kapel verscholen en zag verwonderd rond. Wat dacht zij? Niemand wist het, doch zij stak hare hand naar geen enkel voorwerp uit, eene drift die zij anders moeielijk bedwingen kon.
schoenmakers gildebeker.
hansje in den kelder.
de beker drinck-uit.
Buiten had allengs het gedruisch opgehouden, en toen alles rustig was, kwam Ragna uit haren schuilhoek. De plunderaars waren veelal verdwenen: hier en daar, in kookhuis en halle, lagen er eenigen dronken of slapend. De houtspaanders, die men aan de muren had vastgemaakt, waren schier allen verbrand. Nog eenige uitstekend geschikt voor het doel, waartoe ze bestemd zijn, en een mond, ja een mond, minstens aoo scherp als de tongen van een half dozijn oude vrijsters; gast van iedereen, wordt het ondier door ieder, hoewel ongaarne gevoed, niet als de moeder in haar hoog verheven ambt, neen, nog sterker, met zijn eigen dierbaar bloed; ja, ja, gij hebt het al geraden: 't is over de vlooi, de beet, al ziet gij en voelt ge 't gedrocht zich lesschen met lange teugen aan 't warme, zoete bloed. Goddank, het is voorbij, een welgemikte stoot met den hak uwer bottine heeft het in zijn cannibalendiner gestoord, en rustig kunt ge verder toeluisteren. Rustig ja, maar niet zonder het vaste voornemen eener voorbeeldige straf. Thuis gekomen, fonkelen u de oogen van straks te stillen wraak; detective en gendarme, onderzoeksrechter en krijgsraad, ja, 't akelig beulenambt zelf vereenigt zich in uw persoon; de naarstige vingeren, behoorlijk bevochtigd, hebben 't bruine ondier gearresteerd; kort recht, goed recht: een kleine knip.... en aan de menschelijke gerechtigheid is voldaan! Bravo! Ja, 't zijn lastige buren, lijfgenooten, vooral als zij de onbeschaamdheid hebben - want niets ontzien ze - uwen blanken hals of uw marmerwit voorhoofd met een duchtigen rooden hult te brandmerken. En toch is het zoo gemakkelijk er zich af te helpen. Ik, die als geneesheer bij velen en onder alle omstandigheden kom, en dus het voorrecht geniet rijkelijk met dit ongedierte te worden gezegend, welnu, 't is eene zeldzaamheid, dat ik er last van heb. - Ik doe eenvoudig oogenblikken, en Vïlla Pladelle zou in de duisternis gedompeld zijn. Nu gaven de fakkels nog juist licht genoeg om te laten zien, dat de verwoesting volledig was. Ragna had zich op de vorstelijke verblijfplaats gewroken! (Wordt vervolgd.) |
|