De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet Drankverbruik in Nederland.III.Het behoort tot de eischen van een gastheer, die zijn taak begrijpt, dat hij zijne gasten, zoo ze soms wat verlegen uitgevallen zijn, met gepasten aandrang tot het ledigen van hun glas aanspoort. Den een gaat dit beter af dan den ander, en velen vergenoegen zich dan ook met afgezaagde aardigheden. Zoo heet het na het eerste glas: ‘op één been kan men niet staan,’en bij de uitnoodiging tot het derde: ‘alle goede dingen in drieën.’ De Nederlanders hadden er beter slag van, hunne gasten tot drinken aan te moedigen, of liever hunne glazen en drinkschalen deden hun daartoe uitstekende middelen aan de hand. Zij hadden om de gasten bezig te houden allerlei curieuze bekers en kelken, meestal geschenken en familiestukken, die óf aan bepaalde gelegenheden verbonden waren, óf bij elk feest ter tafel konden gebracht worden. Zoo had men de kunstig besneden ‘coppetassen’ of overdekte bokalen, de gouden en zilveren koppen, ‘sleepkens,’‘uperkens,’drinkschalen, ‘berkemeyers’ en horens. Men dronk het klaverblad met en zonder staart, den vriendschapsbeker, den arminiaanschen dronk, den dronk op 's lands welvaren, den driedronk, het molentje, het scheepje zeilen, de groote en de kleine visscherij, Hansje in den | |
[pagina 371]
| |
kelder, den stortendronk, den abt en zijne monniken, men luidde Duc d'Alva uit, kortom, men had allerlei voorwendsels om nog een glas en wederom een glas te ledigen. Geheele boekdeelen zijn geschreven over de drinkplechtigheden onzer vaderen, die bij elk feest, maar in het bijzonder op de bruiloft in acht genomen werden. Daar wij echter zulk eene ruimte niet beschikbaar hebben, zullen wij ons tot de bespreking van enkele dezer bekers en dronken bepalen. Beginnen we met den berkemeier; dit was een kolossale tak van den beuk of berk, tot een reusachtigen beker gedraaid of gesneden, van buiten weêr met de ruwe schors bedekt en van binnen met hars van pijnboomen bekleed, waarin schijfjes van notenmuskaat, foelie, kaneel en kruidnagelen vastgemaakt waren. Onder het zingen van een toepasselijk liedje ging deze zonderlinge wijnbeker, waarvoor menige stevige wijndrinker uit onze dagen zou terugschrikken, herhaaldelijk aan den feestdisch rond. Kunstiger en sierlijker was het klaverblad,.een beker, die uit drie ronde kelken bestond, op de wijze van een klaverblad met de steeltjes vereenigd. Die steeltjes, welke hol waren, liepen samen in een ronden bol, zoo dat, wanneer de kelkjes gevuld waren, de wijn door de steeltjes ook tot in den bol doordrong. Onder het aanheffen van het volgend liedje, zette de drinker achtereenvolgens de drie kelkjes aan den mond: Ik heb laatst een les gekregen
Van Bacchus'zoetste kind,
Geen glaasje meer te legen,
Dan daar men vriendschap vindt.
Ja, vrienden, vol genuchten.
Vrienden van 't edel nat,
1)[regelnummer]
Drie glaasjes zijn drie teugen,
2)[regelnummer]
Drie glaasjes zijn drie teugen,
3)[regelnummer]
Drie glaasjes zijn drie teugen,
Drie maakt een klaverblad.
Waarop het geheele gezelschap inviel: Hey dat 's een borst,
Die is onbemorst,
Die geen klaverblaadje weet te legen,
Die is nog zonder dorst.
Nu reikte de drinker het klaverblad aan zijn buurman over onder het zingen van: Blaadje met of zonder steeltje,
Steeltje met of zonder blad,
'k Breng u tot mijn buurgespeeltje,
Vriendschap van het edel nat.
Bij sommige klaverblad bekers was de bol van onderen van insnijdingen voorzien en bevatte een dobbelsteen, die los daarin wentelen kon. Alvorens te drinken schudde men den beker, en het aantal oogen op den steen wees het aantal malen aan, dat de drinker het klaverblad moest ledigen. Volgens Berkhey was de beker van gebakken aarde vervaardigd en overal met gouden randjes versierd; doch bij Roemer Visscher lezen wij: Op u tafel sijn silveren kroesen geset
Om te drineken een claverbladt met een staert.
Waarbij Huydecoper aanteekent: ‘Dog die steert bederft dikwijls het feest, voornamelijk als hij wat lang wordt uitgerekt.’ Niet minder eigenaardig was de beker, die onder den naam van Hansje in den kelder bekend stond, en die diende om op een kiesche manier aan de verzamelde vrienden en magen bekend te maken, dat men een nieuw huisgenootje verwachtte. Hierachter ziet men een van de merkwaardigste dier bekers afgebeeld; want. Dit Hansje was in BoonsGa naar voetnoot1) geslagt
Twee honderd jaren hooggeagt.
Hij is van zilver en vertoont in hét midden der schaal een halven bol, die van binnen hol is en aan den onderkant verscheidene openingetjes heeft. Ook van boven is een gaatje, dat met een klein dekseltje gesloten is; dit dekseltje sluit een kokertje af, waarin een luchtledige glazen bol of een kurk is verborgen, die een zilveren popken draagt. Schonk men nu de schaal vol, dan drong de wijn in den halven bol en dreef het popken naar boven, waardoor Hansje uit den kelder kwam. Dit was het sein voor dengene, die de schaal in handen had, om haar op Hansjes gezondheid te ledigen, en daar ze altijd vol moest zijn, wilde men Hansje zien verschijnen, had hij er een goede teug aan. Doch wie daar niet tegen kon, moest bij onze voorouders niet te feest komen. Om weigerachtige gasten te noodzaken hun gelag niet te laten staan, had men intusschen nog een probaat middel in den beker ‘Drinckuit,’dien men eveneens hierachter afgebeeld vindt, en die alles behalve klein was; dit valt althans op te maken uit eene vergelijking van den eigenlijken beker met een flink wijnglas, dat tusschen de armen van den Turk kon geschroefd worden, die den beker siert. Zoo als men uit de teekening ziet, had de beker veel overeenkomst met eene tafelschel en kon men hem, althans als hij gevuld was, niet neêrzetten, zoo dat men onherroepelijk veroor deeld was hem tot den bodem toe te ledigen. Aan den hier afgebcelden ‘Drinck-uit’ is eene historische anecdote verbonden. Toen de beroemde veldheer Spinola in 1614 de stad Wezel ingenomen had, noodigde hij onder andere notabelen der stad ook den predikant Du Pré aan zijne tafel. Bij het drinken van gezondheden werd ook die van den koning van Spanje gedronken en wel uit dezen beker, misschien wei om zich met den predikant wat te vermaken, die zich beroemde nog nooit in zijn leven dronken te zijn geweest. Du Pré wist zich echter uit de moeilijkheid te redden; hij betuigde geen mindere achting voor den koning te hebben, dan iemand anders, doch kon ‘noch om den koning noch om iemand ter wereld besluiten zich onbe kwaam te drinken.’ Spinola was met de onver zettelijke matigheid van den predikant zoo ingenomen, dat hij hem den verguld zilveren beker ten geschenke gaf. Besluiten wij hier met de beschrijving van een allerzonderlingst drinkgereedschap, dat waarschijnlijk voor een driehonderd jaar als beker dienst deed bij het een of ander schoenmakersgild; want ieder gild had zijn beker, waaruit de ‘gildeproef’ moest gedronken worden en die bij elk gildemaal de ronde deed. Er bestaan nog reusachtige exemplaren van die gildekannen met hunne, nu eens ‘moraliseerende,’dan ‘profeteerende’ of ‘in den verstande wel accordeerende’ opschriften. Doch, om op onzen vreemdsoortigen gildebeker terug te komen, deze heeft den vorm van een schoen volgens de veertiende- of vijftiendeeeuwsche mode, den zoogenaamden snavelschoen met zijne opgekrulde punt en het daaraan hangende zilveren belleken. Hij is uit leer vervaardigd en heeft om den mond een zilveren band, met het ‘constige’ opschrift: Matich in my constich schoe schinct
Statich eleander jonstich toedrinct.
Den inhoud van de vreemdsoortige drinkschaal in aanmerking genomen, mag die aanmaning tot matigheid niet overbodig heeten; vooral wanneer de volgeschonken schoen ineens moest geledigd worden, hetgeen zeker het geval is geweest, wanneer de beker werkelijk tot het drinken der ‘gildeproef’ gediend heeft. Het zal intusschen met die aanmaning wel gegaan zijn als met de strafpredikaties der predikanten; want matigheid was - zoo als men uit het voorgaande voldoende gezien zal hebben - geene deugd, die bij onze voorvaderen zeer in trek was. |
|