De Alcazar van Sevilla.
Op de Plaza del Triumfo te Sevilla verheft zich het beroemde paleis, dat, met de Alhambra van Granada, het schoonste monument is van moor schen bouwstijl in Europa. Volgens een opschrift in den voorgevel is dit gebouw in het jaar 1402 door Don Pedro, koning van Castilië en Leon, gebouwd, doch de sage schrijft het, misschien met meer recht, aan een naamgenoot van den vorigen turkschen sultan, zekeren Abdul-Azis (Abdolasio) toe. Waarschijnlijk kemt aan den kristen koning Don Pedro alleen de eer toe een moorsch gebouw, dat lange jaren voor zijn tijd door de Arabieren was opgericht, doch in dat oogenblik in slechten staat was, in den oorspronkelijken stijl herbouwd te hebben.
Toch is de stijl van den Alcazar niet zuiver moorsch, en dit is niet te verwonderen bij een gebouw, dat onder Karel V en Filips II aanzienlijk vergroot is, en waaraan eene geheele reeks van koningen veranderingen en herstellingen heeft laten doen. De Alcazar bewaart de herinneringen aan drie vorstenhuizen en elke steen spreekt er van de kabalen, intriges en avonturen, van welke zijne muren getuigen geweest zijn.
Bij het binnen treden ontwaart men aanvankelijk slechts weinige sporen van arabische kunst; eenige arabesken aan de zoldering en wat mozaïek aan den voet der muren herinneren enkel aan de oorspronkelijke bouwmeesters van het paleis. Doch wanneer men een drietal zalen is doorgegaan, die even als al de andere vertrekken met elkander in gemeenschap staan, en de binnenplaats betreedt, die door het hoofdgebouw omringd wordt, staat men verstomd van verwondering. Langs de vier zijden dezer binnenplaats strekt zich een zuilengang uit, welks sierlijke bogen door een rij marmeren kolommen, twee aan twee aan elkander verbonden, ondersteund worden. Bogen, muren, ramen, deuren, alles is met beeldhouwwerk overdekt, dat nu eens fijn is als kant en dan dicht en aan een gesloten als gestikte tapijten, of als bloemtuilen en kransen van de gewelven en muren afhangt. Behalve het veelkleurig mozaïek, is al dat beeldwerk met eene schitterend witte kalklaag overdekt, dat er echter allengs de fijnste bijzonderheden van bedekt.
Dringt men vervolgens door eene der vier groote poorten, welke van de binnenplaats naar de koninklijke zalen leiden, verder het paleis binnen, dan bereikt de bewondering haar toppunt. In kwistigen overvloed is hier alles, tot in de verst verwijderde hoeken, met vergulde arabesken, opschriften en allerhande ornamentatie in duizenderlei kleuren versierd, zoo dat het oog zich ten slotte vermoeid van al dat kleurengeschitter afwendt. De plafons bestaan meestal uit fijn gesneden en gekleurd houtwerk en over het algemeen herinneren de versieringen meer aan den oud-spaanschen dan aan den moorschen smaak.
In een dier heerlijke zalen wijst men den vreemdeling een groote bloedvlek op den marmeren vloer, die het bloedig spoor moet zijn van Don Fadrique, grootmeester der orde van San Jago, welke op deze plaats in het jaar 1358 op last van zijn broeder, koning Don Pedro, vermoord zou zijn; en al moge men twijfelen aan het wezenlijk verband tusschen die rosse plek en de vreeselijke misdaad, zoo geeft toch de herinnering aan het historisch feit den bezoeker eene van die geheimzinnige gewaarwordingen, welke men alleen in oude paleizen gevoelt.
De rijkste zaal van den Alcazar is de gezantenzaal met haar prachtig verguld plafon en hare vier groote bogen, die eene gaanderij van vier en veertig kleinere bogen ondersteunen. Het koepelgewelf is als een borduursel van goud en allerlei schitterende kleuren, welks wonderlijk dooreen geslingerde lijnen de prachtigste arabesken vormen. In de fries boven de bogen, die het gewelf ondersteunen, zijn de portretten van alle Spaansche koningen ingelegd, terwijl de zeer hooge muren met allerlei opengewerkten arbeid prijken, die echter door het veelvuldig overwitten veel van zijne fijnheid verloren heeft. Even als in de andere bovenvertrekken zijn de wanden dezer zaal met vierkante beschilderde stukken porselein belegd, eene versiering, die weleer in Spanje zeer in voege was.
Op de bovenverdieping, die eertijds de wintervertrekken bevatte, zijn vooral merkwaardig de bidkapel van Ferdinand den Katholieke en Isabella, alsmeê een klein vertrek, dat als de slaapkamer van den broedermoorder Don Pedro wordt aangewezen, en vanwaar men door een geheime, nauwe trap in de vertrekken komt van de vermaarde Maria de Padilla, welke volgens de overlevering Don Pedro tot de gruwelijke misdaad aangespoord moet hebben.
De hoven van den Alcazar zijn noch bijzonder groot, noch bij uitstek schoon en leveren niets merkwaardigs op, dan eene wandeling boven een hoogen zuilengang, die naar men wil een werk van Karel V zou zijn. De geschiedkundige herinneringen echter, welke aan die oranje- en cipressenboschjes verbonden zijn, geven er eene aantrekkelijkheid aan, welke de schoonste wandelingen van den nieuweren tijd missen.