De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijRagna de Norin.
| |
[pagina 368]
| |
naderde aldus, rechtstaande in het vaartuig en als om Delm uit te dagen. Toen zij dichtbij genoeg gekomen was, om zich te doen verstaan, riep zij den haar goed bekenden cipier toe: ‘Delm, hond van een Karolinger, zeg eens aan uwen domkop van een meester, dat het tweede deel mijner wraak volbracht is; dat de vergulde bedelaar, dien men Hagene noemt, in de handen van het gerecht geleverd is, en dat eindelijk de machtige Hendrik van DuitschlandGa naar voetnoot1) tot vorst van Lotharingen is erkend, 't ls uit met den Karolinger van over zee, 't is uit met den BurgondiërGa naar voetnoot2)! ‘Wat zegt ze?’ morde Delm met eene gesmoorde stem. ‘De Lotharingsche grooten zouden den wettigen koning afvallig zijn geworden en den vreemdeling aankleven?’ en Delm trad diep getroffen over die tijding het slot binnen. Ja, de Lotharingsche leenmannen kozen liever een vreemdeling tot vorst dan een Burgondiër; de Duitsche vorst was ten minste een zoon uit den Germaanschen stam, waaruit de Karolingers, zoowel als het grootste deel der Lotharingers gesproten warenGa naar voetnoot3). Ragna bedroog zich, men keerde, door die keuze, veeleer naar den Germaanschen oorsprong terug. Toen Delm 's morgens zeer vroeg, bij het krieken van den dag, de deur der gevangenis ontsloot, vond hij Simplex nog altijd sidderend, en met groote verdwaalde oogen rondstarend, in den hoek zitten. Naar gelang Delm hem welwillend toesprak, en vooral toen de grauwe kat van den cipier meê binnensloop, werd de arme koning kalmer. ‘Ik dacht,’zegde de koning zacht, ‘dat gisterenavond mijne vrouw en mijn kind ginds verre op de heuvels stonden, mij wenkten en mij kushandjes toewierpen, 't Was integendeel een booze geest, God zegene ons! die bedrieglijk op de hoogten stond te wenken; want eene booze slang sloop door het riet en den toren nader, en ik voelde dat zij mij in het hart beet. Och, Delm, zeg dat men mij vrijlate en ik zal, als een arme pelgrim, recht naar het zeestrand gaan, en als er geen schuit is om mij op te nemen, zullen Gods lieve engelen mij wel opheffen en over zee dragen!’ Delm wendde zich om en wischte een traan uit de oogen. Hij mocht immers niet aangedaan schijnen, hij, een gevangenbewaarder! O, ware Delm meester geweest, hij had sedert lang de deuren van den toren opengezet; maar bij duren eed had hij gezworen, nooit aan zijnen plicht te kort te blijven, en aan dien eed zou hij ook nooit falen. Van de tijding dat koning Hendrik den overweldigden troon van Kareis stamhuis in bezit genomen had, zou Delm niets zeggen. Waarom den armen koning het schrale lichtstraaltje ontnemen, dat de Lotharingsche grooten eens zijnen zoon, zijnen Lodewijk, op den troon zouden plaatsen! Een half uur later was Simplex weêr gansch bedaard, geduldig en onderworpen. Hij had gebeden en in zijn gebed andermaal vertrouwen geput. Nu slofte hij, zijne bloote voeten in een paar versleten en scheef geloopen schoeisels ge stoken en blootshoofds, met eenen lach op het bleeke wezen, door de gevangenis. De Karolin-ger trok langzaam een schapenpool, aan een koordje gebonden, over den vloer en de behendige en verraderlijke sprongen der kat, deden Simplex lachen en verkortten den tijd in zijne gevangenis. | |
II.
|
|