De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet Drankverbruik in Nederland.II.Wanneer men op de uithangborden en opschriften wilde afgaan, waardoor onze ontelbare drankhuizen de aandacht van den voorbijganger zoeken te trekken, dan zou men allicht tot het besluit komen dat de Nederlanders de meest koffielurkende natie ter wereld zijn, en - wat nog merkwaardiger is - dat zij dien drank niet anders kennen dan onder den franschen naam van café. Men kan toch geen straat van eenige lengte ten einde wandelen zonder minstens tien a twintig malen café te hebben gelezen, café van alle mogelijke merken; café Jansen, café Hendriksen, café Gerritsen, café Willemsen, Franssen, Pietersen, Klaassen, Driessén enz. - café van alle nationaliteiten, café francais, café anglais, café suisse, café cosmopolite enz. enz. Niemand behoeft ons echter uit te leggen, wat er met dat café bedoeld wordt, en zoo ging het ook met onze voorouders, die zeer goed wisten wat zij te denken hadden van het opschrift VRY WYN dat in de zestiende en de zeventiende eeuw de vaste formule ter aanduiding eener herberg was. Men behoefde hun in 't geheel niet te zeggen, dat vrij wijn niet beteekende, dat men in de esta- minet door den waard werd vrijgehouden; en zij zouden hartelijk gelachen hebben om de uitlegging, die eenmaal de fransche gezant bij de Bataafsche republiek aan die uitdrukking gaf. Vrij wijn, zoo vertelde hij, beteekende vrai vin, waaruit volgens hem volgde dat inalle hollandsche herbergen onvervalschte wijn geschonken werd. De Hollanders wisten het wel beter!. Het was lang geen geheim voor hen hoe de herbergiers hunne wijnen ‘rood artificeerden met torne-sol’ of ‘menghsels van allerley wouderlycke, ja duyvelsche inventies’ te drinken gavenGa naar voetnoot1). En wat nu dat vrij wijn betreft, dit beteekende eenvoudig dat de tapper aan het recht voldaan had en het hem alzoo vrij stond wijn te tappen; want de wijnhuizen van vroeger waren wel degelijk wijnhuizen, waar de gegoede poorters 's avonds hun drie glaasjes kwamen drinken, getrouw aan den raad van Bernagie, die in zijn Huwelijkssluiter in 1685 zegde: Veel drinken ia ongezond, ik houd dit voor gewis.
Drie glaasjes, en die suyver uytgedroncken,
Dat kan gaen, maer dan moeten ze even boven de knop- jes zijn geschonken.
Het eerste glaesje is een glaesje voor de gezondheid, het tweede voor de smaek,
Het derde een slaapdrank, de rest kan niet dienen voor vermaek,
Want komt het vierde, dat is een glaesje van bal-dadigheid,
En het vijfde van schreeuwen en razen,
Het sesde van dolligheid.
Maar lang niet allen waren zoo matig, zich aan den raad van Bernagie te houden; het is ontwijfelbaar zeker dat in de zeventiende eeuw de fransche, rijnsche en Spaansche wijnen bij volle teugen genoten werden. En ook aan de drie glaasjes hoeft men volstrekt geen denkbeeld van matigheid vast te knoopen; de glaasjes kunnen er naar geweest zijn. Wij lezen althans van groote groene roemers, die een stoop, dat is ongeveer twee en een halven liter Rijnwijn konden bevatten, en die zoo zwaar waren, dat men ze slechts met beide handen kon opheffen. Van Mander verhaalt dat de schilder Frank Floris zulk een glas zestigmaal ledigde tegen een ander dertigmaal! Het is te begrijpen dat zulke drinkebroers den wijn niet glas voor glas bestelden, en de waard bracht hem dan ook ter tafel in kannen, die van een halven stoop tot drie stoopen (aldus 7 ½ liter) inhielden. De stichtelijkste staaltjes van de matigheid onzer voorouders kan men echter in de oude thesauriersrekeningen vinden, waaruit o.a. blijkt dat voor burgemeestersmaaltijden, gildeen schuttersmalen de wijn bij heele vaten besteld werd. Zulke maaltijden, ook die ter eere van de hoogst geplaatste personen gegeven werden, hield men gewoonlijk in estaminets. Zelfs prinsen en ambassadeurs ontving men in den ‘Paeu,’ den ‘Engel,’ het ‘Varken’ of den ‘Gulden Roemer,’ waar hun de eerewijn werd aangeboden. Mannen als Willem I, Maurits, Frederik Hendrik, Leycester, Bossu, Oldenbarnevelt, De Witt achtten zich niet te hoog om zich in een herberg te laten trakteeren, en dat is niet te verwonderen als men bedenkt, dat het bezoeken der estaminets toenmaals in de hoogste standen dagelijksche gewoonte was. Tot de deftige professoren der leidsche hoogeschool toe kon men ‘na den noen’ in de eene of andere taveerne vinden, en rectorale maaltijden werden even goed in estaminets gehouden, als elk ander feestmaal. Gelijk wij reeds zegden, leveren de oude thesauriersrekeningen ons de gegevens ter beoordeeling van de matigheid, die bij dergelijke feestelijkheden voorzat. Op de bruiloft van prins Willem I met Anna van Saksen werd voor 16000 rijksdaalders aan wijn verdronken, en - het zij en passant gezegd - de vader der bruid scheen op dergelijke partijtjes uitstekend ingericht; want aan het keurvorstelijk hof lag een monstervat, dat 774 aam of ten naaste bij 1000 hectoliter wijn bevatten kon! Bij een maaltijd, die de stad Dordrecht aan | |
[pagina 367]
| |
prins Maurits en zijn gevolg aanbood, verzwolgen deze heeren voor 700 gulden aan wijn, terwijl in 1612 op de bruiloft van mr. Pieter van Hinosa, president van den provincialen raad van Holland, alleen aan deelwijn anderhalf aam, dat is ongeveer 2¼ hectoliter werd rondge schonken. Wat deelwijn eigenlijk voor wijn was, daarover is men het op het oogenblik niet eens; maar zeker is het dat hij niet de uitsluitende bruiloftsdrank was en dat er bij het huwelijk van Hinosa nog wel een dozijn andere wijnen ter tafel zullen gekomen zijn. Schotel verhaalt althans dat op den bruiloftsdisch ‘roode, witte en geele clairet, kanarisek, wijn de Ay, Frontejac, coquil de Chably,’portugeesche, italiaansche en Spaansche wijnen en ‘malvesye,’die de Portugeezen uit Candia deden komen, geplengd werden; ongerekend het delftsch, bredaasch, dortsch en limburgsch bier, dat voor die gelegenheid niet minder in aanmerking kwam. Want, hoe zuinig onze voorouders ook waren, Wanneer er bruiloft was, dan moest de geldkast open En 't goud in regen viel ten kaste uitgedropen. ‘Die op een mijtGa naar voetnoot1) doodblijft,’klaagde een predikant van die dagen, naar aanleiding van de buitensporige vertering op bruiloften, ‘stort wijn en bier bij geheele bakken het keelgat in, en 't geen de voorouderen geschraapt hebben gedurende jaren, wordt nu in een nacht verzwolgen.’ Dat echter niet alle predikanten er zoo ernstig over dachten, blijkt uit de bruiloft van den predikant Johannes Servatius, waarop aan de genoodigden een half aam deelwijn werd rondgeschonken, en uit den maaltijd der WaalSche synode in 1606, welker leden eene gelijke hoeveelheid van het hooggeprezen nat naar binnen sloegen. Doch, om nogmaals op de bruiloften terug te komen, de brooddronkenheid en verkwisting, waarmeê die feesten zoowel bij edellieden als bij deftige burgers gevierd werden, waren zoo buitensporig, dat de overheid het raadzaam dacht, beperkende maatregelen te nemen en den duur der feestelijkheden, het aantal gasten en de hoeveelheid spijzen en dranken te reglementeeren. Zoo beslistte het bestuur van Den Haag dat, tot wering van ‘alle onbehoorlijcke grootsheyt, overdaet ende onnutte verquistinge van middelen, door twelck de toorn Godts wordt verweckt en ontsteken,’ de bruiloften slechts twee dagen zouden mogen duren en dat er niet meer dan 50 gasten tegelijk mochten genoodigd worden. Hoeveel zulk een keur tegen de ‘overcostelycke bruilofsfeesten’ hielp, kan men opmaken uit de bruiloft van den raadpensionaris Joan de Witt, die nog geen drie weken na de afkondiging van genoemd verbod plaats greep. Op dat huwelijksfeest, waarop de jonggehuwden o.a. den wensch ontvingen dat zij ‘malkander tot flenteren mochten verslijten,’verschenen toch in plaats van 50, 71 gasten, waarvan de gastheer eene soort van ‘geflatteerde balans’ had opgemaakt met het gevolg dat de 71 gasten op het papier tot 50 werden verminderd. Het ging toch niet aan dat de eerste minister van Holland, de man die het voorbeeld van gehoorzaamheid aan de wet diende te geven, zoo onbeschaamd de stedelijke verordening overtrad, dat hij in de boete van ‘thien guldens voor yeder persoon’ ware vervallen; dan was het nog beter een weinig met de cijfers te goochelen en daartoe was Joan de Witt genoeg diplomaat. De gewone burgers daarentegen lieten zich in het minst niet door de stadskeuren bemoeielijken; zij betaalden veel liever de zware boeten dan zich eene bekrimping van de feestvreugde op te leggen. En aldus ging men voort, op de bruiloften, die soms drie, ja acht dagen achtereen duurden, naar hartelust te teeren en te smeren. In de lagere klasse was men soms reeds op den morgen van de bruiloft smoordronken en zoodoende was het geval mogelijk, dat zich op 7 september 1721 voordeed met ‘een bruigom genaamt: Claas Lucas met zijn bijnaam Kloeke. Deze komende om te trouwen in de kerk dronken zijnde, belettede den voorsanger met zijn ijdele en dronkene praat in 't vooriesen, zoo dat de voorsanger moeste uitscheiden, en beginnen te zingen. Hier naa de Predikant D. van Diest op de predikstoel getreden zijnde, maakt hij (bruidegom) een groot geraas, niet alleen met ijdele en dronkene praat, maar ook vloeken en sweeren.’Kortom, de veelbelovende aanstaande echtgenoot maakte het zoo bont, dat hij met geweld en onder groote opschudding buiten de kerk moest gezet worden. Het onbetamelijke en schandelijke van de ongehoorde verkwisting daargelaten, hadden de ‘overcostelijcke bruiloftsfeesten’ voor hem, die ze betalen konden, geene onherstelbare schade ten gevolge; de gespekte beurs kon wel een geduchte aderlating lijden en tegen het onmatig eten en drinken schenen de toenmalige magen vrij goed bestand. Erger was het evenwel in de lagere klassen, die om op de bruiloft goede sier te kunnen maken, zich voor hun halve leven ruïneerden. Zoo zal het o.a. wel gegaan zijn met het paar, waarvan Hoofts ‘Snappende Sijtgen’ in de volgende regelen spreekt: Doch de aere dochter trouden met Slock er broer scheele Jan,
Die hal een geleende huyck, daer gingse met sloffen heen,
Met een paer swarte linde kousen, daer de hielen deur hingen, an heur been.
Hij hadt een mantel met een pack kleeren op weeck- gelt gekocht,
Soo ras de bruyloft over was, werden die in de lombaert gebrocht,
Om d'onkosten daer mee te totalen, die waren gedaen,
Acht dagen daerna verkoften se de lombaert briefjes aen haer buerman Aeraen.
En van 't overschot gingense weer goet sier maecken,
Hij noode sijn slemp-broers, sij haer keucke-vaecken.
|
|