De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijRagna de Norin.
| |
[pagina 360]
| |
was mager, haar oog zwart en doordringend en uit de kap, die zij over het hoofd had geslagen, kwamen eenige klissen grijze haren te voorschijn. De zwerfster naderde het vuur, en hoe meer zij naderde, hoe meer de man in de schapenvacht achteruit had willen schuiven; doch hij zat reeds tegen den wand. Zij stak hare roodblauwe en knokkelige vingers naar de vlam uit, knokkelig als hadden zij reeds eenige jaren in het graf gelegen en toen de warmte voelbaar werd, steeg de damp van geheel het lijf op.’Hoe ver ben ik van de abdij van St. Quintyn?’vroeg zij eensklaps, zich tot den veehoeder wendende. - ‘Die zult ge zeker dezen avond niet meer bereiken,’was het antwoord; ‘het weêr is daarenboven onstuimig.’- ‘'t Geeft niets,’zegde het wijf. - ‘Bar....’- ‘Dat achtik niet.’-‘Helsch.’Het wijf lachte.’ Niemand onderbrak nog in het wachthuis; de jongen staarde voor zich uit en strak in de vlammen; de paproerder liet den lepel rusten, bij gevaar van het melk te laten aanbranden. De cipier vertelde voort:
een jacht op rendieren.
‘De hei is donker,’hervatte de veehoeder. - ‘Ik vind er mijnen weg, gelijk bij klaarlichten dag,’antwoordde het wijf, - ‘Het bosch aan gene zijde der vlakte is als een muur ineen gevlochten.’- ‘Dat is voor mij geen hinderpaal.’- ‘God zegene ons!’morde de vrouw van den veehoeder, want zij was nu overtuigd, dat eene tooverkol hare hut bezocht. Het groote oog van den man in de schapenvacht volgde al de bewegingen van de vreemde vrouw; toen deze hem andermaal strak aanstaarde en zij grijnslachte, werd hij bang.’ De cipier trok de neusvleugels op en wees op den ketel, als om den kok te waarschuwen, dat de pap aanbranden zou. ‘Geef mij uwe hand,’zegde het wijf tot den man in de schapenvacht, ‘en ik zal u zeggen wat lot u te wachten staat.’- De vreemde veehoeder aarzelde en verborg zijne handen achter den rug; doch het wijf drong aan en toen dit eindelijk de hand vast had, zag zij den man met het groote oog andermaal strak aan, en wierp dar. haren blik weêr op de hand. Deze laatste was fijn en eêl gevormd en geenszins vereelt, hetgeen juist het karakter van de hand eens armen veehoeders niet was. ‘Aan dien vinger,’zeide zij fluisterend, ‘ontbreekt den ‘vingerlinc van goude.’De veehoeder en zijne vrouw, in eenen hoek der hut als ineengedrongen, hielden den adem in en spitsten de ooren, om ten minste iets meer te verstaan.’ De nieuwsgierigheid was misschien nog veel grooter rond het vuur van het wachthuis. Wat kon die Delm toch goed vertellen! ‘En toen?’vroeg de paproerder. ‘Eindelijk stond het wijf op en zegde: ‘Gegroet, Simplex; gegroet, koning van Lotharingen!’De vermomde beefde als een riet en de oude veehoeder en zijn vrouw zakten bijna van schrik op de knieën. De koning van Lotharingen zat daar in hunne hut voor het vuur, arm en uitgeschud! Zijn troon was een zwarte en ruwe houten bank; zijn koninklijke mantel een vuile schapenpels: voor scepter kon hij een stuk brandend hout nemen en voor geurige wierook, die men soms in zijn paleis brandde, den walm van het aan de punten sissend en kokend eikenhout!’ ‘Wat diep verval!’waagde nu de jonge wa penknecht te mompelen. ‘De koning beefde als een riet, zeg ik. ‘Gij moogt mij niet verraden!’ smeekte hij als een knaap, die op eene wildstrooperij betrapt wordt. - ‘Ik zal u integendeel redden!’gaf het wijf ten antwoord. - ‘Redden?’mompelde de koning die aan dat woord geen geloof kon slaan; ‘wie zijt gij dan?’- ‘Ik,’zeide het wijf, ‘ik ben Ragna, de Norin!’- ‘Ragna?’- ‘Ja, de voedstermoeder van uwen Hagene.’- ‘Hagene zegde altijd dat gij boos, heel boos waart.’- ‘Alleen Hagene was boos,’liet er het wijf op volgen en er speelde een duivelsche lach om den mond der Norin. ‘Luister!’zoo sprak zij voort, en mengde den naam van den graaf van Vermandois, van den trouwen vassal des konings, in hare beloften. Die naam tooverde eene glinstering van hoop op de lippen van Simplex. Met een kinderlijk gemoed greep hij de redding aan, zij mocht dan ook van die afschuwelijke vrouw komen.’ ‘Ja, 't is een afschuwelijke heks!’onderbrak de man met den houten lepel. ‘Wij zijn in dienst van koning Rudolf, maar toch stoot het een eerlijk man tegen de borst als men weet hoe de ongelukkige koning werd verraden,’hervatte Delm. ‘Stil, Delm, stil! De ondergaande zon geeft geen warmte, alleen de opgaande koestert!’zegde een der mannen, die nog niet gesproken had. ‘Gij hebt gelijk, ofschoon de burggraaf zelf niet erg Rudolf's gezind is.... Ook de H. Vader te Rome erkent Rudolf's kroning niet....’ ‘Nu, nu, laat dat rusten!’en de paproerder zag achterdochtig naar de deur. De cipier dacht er ook zoo over. ‘De Norin,’zoo vertelde hij voort, ‘was den vluchteling in de laatste dagen stap voor stap gevolgd gelijk de hongerige wolf zijne prooi, tot dat zij hem eindelijk alleen en verlaten, dus in hare macht vond. Ja, hij was alleen: de koningin, de zuster van koning Adelstan, van Engeland, had bij den val van haren echtgenoot, met haar tweejarig kindGa naar voetnoot(1) naar het rijk haars broeders de vlucht genomen; 's konings getrouwen waren gevangen genomen; van koninklijke weelde was geen schijn meer: armoede was 's vorsten deel. Zonder iets kwaads te vermoeden, werd de veehoeder de gevangenbewaarder van den koning, tot dat deze er in toestemde eene bijeenkomst met den graaf te hebben....’ ‘Nu, nu,’zegde de man met den houten lepel, ‘laat ons daar over stappen. De muren hebben somtijds ooren, Delm!’ ,’t Zij zoo: terwijl de Simplex dacht, dat men hem naar zijn getrouwen vassal voerde, bracht men hem door dik en dun, bij nacht en ontij, half naakt, hongerig en ellendig naar het kasteel van TheodoriciGa naar voetnoot(2)waarik hem op den dorpel ontving. De arme drommel weende en ik ook. 's Avonds zag ik Ragna, die bij den schijn van het wachthuisvuur de Judas-pen ningen telde, waarvoor zij den armen meester had verkocht en geleverd.’ ‘Delm, Delm!’fluisterde een der knechten waarschuwend. Delm besloot zijne geschiedenis eenigszins te verkorten. ‘Korten tijd na 's konings komst in het kasteel,’zoo hervatte de cipier, ‘brak er onverwacht brand uit en niet zonder moeite redde ik den koning uit de vlammen. Wie was de oorzaak van die verwoesting? Ik weet het niet, maar ik herinner mij nog zeer wel, dat de Norin in het schijnsel der vlammen, als eene bezetene ronddanste. Toen wij den gevangene, op hooger bevel, door eene stevige wacht omgeven, naar herwaarts, naar de moerassen van Peronne voerden, vergezelde ons dat helsche wijf en meer dan eens moest ik haar als eene booze wesp van den ongelukkige jagen. Slechts toen zij bespeurde, dat zij hier geen toegang kon vinden, zakte zij af om elders gewis weêr kwaad te brouwen. Nu is zij, sedert eenige weken, andermaal hier verschenen; doch ik zal haar weeren, die venijnige adder!...’ Delm vertelde nog van den armen gevallen koning, dien hij tweemaal daags ging bezoeken, doch wij zullen liever zelf de trap opklimmen om Simplex, dien wij eens te Villa Pladelle nog in vollen glans ontmoet hebben, in zijne gevangenis te zien.
(Wordt vervolgd.) |
|