De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijHet Drankverbruik in Nederland.I.Wanneer de groote wijsgeer Cyneas, die op het aanschouwen der ontelbare heiligdommen van het oude Rome verklaarde, dat Rome hem als één tempel toescheen, eens een bezoek kon brengen aan het hedendaagsche Amsterdam of aan eenige andere plaats in Nederland - hetzij stad, vlek, dorp of gehucht, - hij zou mogelijk verbaasd de handen ineenslaan en uitroepen: Heel Nederland komt mij voor als één drankwinkel! En niemand zou het den man kwalijk kunnen nemen; want, inderdaad, de nederlandsche bodem is als overdekt met wijn-, bier- en koffiehuizen, herbergen, tapperijen, kroegen en hoe dergelijke inrichtingen meer heeten mogen. Doch waartoe hier de aandacht gevestigd op iets, wat zoodanig in het oog springt, dat zelfs de hooge regeering gemeend heeft zich de zaak te moeten aantrekken, en 's lands vertegenwoordiging, ofschoon met de voorgestelde maatregelen niet ingenomen, zich toch gehaast heeft het beginsel der drankbeteugcling aan te nemen? Zelfs in het buitenland is de hollandsche reputatie van stevige drinkebroers gevestigd; toen Thiers in 1843 het wijntractaat, tusschen Frankrijk en Nederland gesloten, besprak, verkondigde hij van de tribune dat 2½ millioen Nederlanders meer wijn verzwolgen dan 30 millioen Duitschers. En in Engeland staan wij bij de houders van drankwinkels in zulk een goeden reuk, dat zij de Hollanders op hun uithangbord als toonbeelden van echte drinkers aan hunne klanten ter navolging stellenGa naar voetnoot1). Wat wij met deze studie voorhebben is dan ook niet, te bewijzen dat er in het tegenwoordige Nederland te veel aan Bacchus, Cambrinus en hoe men den Dritten im Bunde wil noemen geofferd wordt. Dit ware den matigheidsgenootschappen het werk uit de hand nemen, iets wat zij volstrekt niet verdienen. Wat wij hier willen aantoonen is, dat de Nederlander zijn liefde tot een stevigen dronk niet van een vreemde heeft, dat hij in dezen naar zijn vaartje aardt, m.a.w. dat de Nederlanders van vroegere eeuwen in dezelfde, zoo niet hoogere mate aan de kwaal van drankmisbruik mank gingen. Iets nieuws zeggen wij daarmeê eigenlijk niet; want reeds in 1600 en zoo veel schreef de predikant Ridderus, dat de neiging tot drank en spel twee ondeugden zijn, die wij van onze vaderen geërfd hebben. Reeds onze germaansche voorouders van voor 18 eeuwen waren, naar de geschiedenis ons verhaalt, echte liefhebbers van een goeden dronk; het was hun grootste genoegen, na een krijgshaftig feit of na de vermoeienissen der jacht, zich te goed te doen aan het krachtig en schuimend gerstenat, en in hun Walhalla konden zij zich geen hooger genot voorstellen dan bier te drinken uit de schedels hunner verslagen vijanden. Eigenaardig is het dat reeds toen ter tijd in den drank het middel gezocht werd, om den moed op te wekken. Noodigde Claudius Civilis, toen hij de Batauwers tot verzet tegen de Romeinen wilde aansporen, zijne landgenooten niet des nachts aan eene tafel, waar de beker lustig rondging? Men bepaalde zich in dien tijd echter uitsluitend tot bier, dat wel is waar heel wat koppiger zal geweest zijn dan het koppigste beiersch van tegenwoordig, maar waartegen zij stellig wel bestand waren. Desniettemin lezen wij herhaaldelijk dat dronkenschap hunne grootste ondeugd was. In de middeleeuwen kwam de wijn in kwis- tigen overvloed op de tafel der grooten, terwijl het bier de dagelijksche drank werd van poorter en dienstman, om eeuwen lang de nederlandsche volksdrank bij uitnemendheid te blijven. Van eigenlijke sterke dranken vindt men in de geschiedenis dier tijden nog geen gewag gemaakt. Toch kwam men in die eeuwen een stap nader tot het drankverbruik, zoo als wij het tegenwoordig kennen, en wel door het ontstaan van taveernen of herbergen, waarin de mindere man, later ook de gezeten poorter, het geld, dat tot onderhoud van vrouw en kinderen moest dienen, door het keelgat kwam jagen. Die taveernen waren er niet op ingericht om groote heeren te ontvangen; waren deze op reis genoodzaakt ergens hun intrek te nemen, dan hadden zij daartoe ruimschoots gelegenheid in kloosters, abdijen en kasteelen, terwijl hoogstens hun gevolg in de herberg een onderkomen zocht. Hoewel ook gedurende de middeleeuwen door de geestelijkheid tegen de dronkenschap moest worden te velde getrokken, schijnt het drankmisbruik echter in de zestiende eeuw zijne grootste hoogte bereikt te hebben. Althans nagenoeg alles wat ons uit die tijden is overgebleven, spreekt ons van ‘drinckbuucken,’‘packebieren,’‘biervliegen’ en ‘bierbaerden,’van welke laatste pater Abraham à Sancta Clara getuigt: ‘Hunne smerige bierbaarden kunnen er uitzien, alsof ze door de stroop gehaald waren.’ De kluchtspelen en gedichten uit dien tijd wemelen van toespelingen en jammerklachten betreffende de dronkenschap, en de schilders schenen hoofdzakelijk door dronkemanspartijen, boerenkermissen en allerlei dergelijke toneelen geïnspireerd te zijn; want vele hunner paneelen zijn aan de voorstelling dier niet zeer stichtelijke onderwerpen gewijd. Wij herinneren hier slechts aan de schilderij van Jan Steen en Ostade, alsmede, voor wat de letterkunde betreft, aan de kluchten van Breeroo. Dat het bier in de zestiende en een gedeelte der zeventiende eeuw in het hollandsch huisgezin de plaats bekleedde, die thans door koffie en thee wordt ingenomen, zal voorzeker niemand ergeren, wanneer het altijd maar bij een matig gebruik was gebleven. Dat dit echter lang niet het geval was, zullen wij weldra zien. Reeds bij het ontbijt deed het bier als morgendrank dienst, om vervolgens bij den maaltijd opnieuw ter tafel te komen. De aanzienlijken laafden zich aan delftsch bier - met 't gentsch het beste wat er toenmaals gebrouwen werd -, lubecksch, harlingsch, engelsch (door Roemer geroemd als ‘lieffelyck nat’), brabantsch en vlaamsch bier; de mindere man vergenoegde zich met ‘schenkel-, scherp-, scher- of scharrebier, leksel, kymwaert. kuit’ en dergelijke ‘cleyne, smalle en dunne’ bieren. ‘'t Vermaerd delfs bier dat vertuyt in hem heeft,’zoo als Breeroo zegt, was niet alleen door geheel Nederland beroemd, maar werd ook veel naar het buitenland uitgevoerd en was reeds in 1471 in Engeland zeer gezocht. Het derde deel der inwoners van Delft bestond toenmaals uit brouwers. Onder de biersoorten, die men er brouwde, worden vooral genoemd: ‘delfschluybsch (d.i. lubecksch), delfsch-engelsch, delfschpharao en israel, ‘die zoo sterk waren, dat ze op de maaltijden de hoofden der huislieden wel eens deden omkeeren,’iets dat zeker goed was voor de dwarskoppen van dien tijd. Maar niet enkel te Delft, Een stadt, daar welvaert is, en die haer leckre Bieren
Met groote menichte door Neérlant kon vertieren,
niet enkel te Delft was er leven in de brouwerij; er was geen stad in Noord-Ned erland of ze telde brouwerijen bij dozijnen. En toch was die ontzaglijke bierproductie nog niet voldoende om alle dorstige kelen te laven; dat blijkt uit den voortdurenden invoer van vreemde bieren, die bij heele scheepsladingen uit Engeland, uit Hamburg, uit Bremen en Rostock, uit Brugge en Luik werden aangebracht, zoo dat er bijna geen stad was, die geen Bierkaai of Bier- haven had; Amsterdam kon zelfs op drie dergelijke losplaatsen roemen. Hoezeer het bier met het leven van ons volk was saamgeweven, blijkt uit de vele spreekwijzen, die thans in onbruik zijn geraakt, doch bij oude schrijvers in menigte worden aangetroffen; zoo heette een feest bijwonen ‘te biere gaen.’Dat blijkt verder uit de menigte bijnamen, aan het woord bier ontleend, want de eenige maatstaf tot beoordeeling van een persoon, hij mocht dan ook nog zulk eene hooge positie in de maatschappij bekleeden, was de qualiteit van bier die hij dronk, en naar gelang daarvan heette hij Dunbier, Dickbier, Zuurbier, enz. En zoo was het mogelijk dat een groot en machtig heer, Floris Egmond, stadhouder van Holland, ridder van het Gouden Vlies, graaf van Buren en heer van een aantal heerlijkheden, eenvoudig bekend stond onder den naam van Fleurtje Dunbier. Bier werd gedronken in alle klassen der maatschappij, van den edelman en den rijken burger tot den Amsterdammer kruier en sjouwer toe. En dat deze laatsten verstand van drinken hadden, dat kunnen de amsterdamsche korendragers getuigen, die in hun huiske aan de Oude Brug of onder de luifels aan die brug aangebracht, zoo geducht de bierkan aanspraken, dat zij dikwijls niet konden opstaan, wanneer hunne diensten werden ingeroepen. Dit deed burge- | |
[pagina 359]
| |
meesteren besluiten, hun in hunne vaderlijke bezorgdheid eene maat te stellen, en den 13en september 1600 ordonneerden zij, dat geen korendrager meer mocht drinken ‘dan alleenlick op sijn ontbijten ten hooghsten een mengelen biers, maar verder niet.’Daarmeê was hun echter niet verboden buiten hun huiske en de luifels wat meer te nemen; en dat ware ook onredelijk geweest van burgemeesteren, die er zelf zoo op gesteld waren, dat de stad hun op gezette tijden als eeregeschenk een vat bier aanbood. Water drinken werd van ouds als iets verachtelijks beschouwd, dat hoogstens goed was voor de ganzen; ieder moest op zijn tijd zijn pot bier hebben, en wie daartoe niet bemiddeld genoeg was en zich met hui of wei moest vergenoegen, achtte zich tot de diepste ellende gedoemd. Hoor slechts hoe Aeltje in Brederode's Meulenaer er over klaagt, dat de dronkenschap van haar man haar het bier doet missen: Hy is soo nat-gierigh, men zou hem met een goed toog door een vyer jagen,
Hij het soo veul vermalle koomenschapt met de soeteluy,
En ick spaert vast uyt mijn lijf en ick drinck niet dan wey of huy.
Bij elke gelegenheid kwam bier te pas, er kon geen kind ter wereld komen, geen lijk worden begraven, geen huwelijk worden gesloten, geen bijeenkomst worden gehouden, waar niet het bier voorzat en zijn naam aan de plechtigheid gaf. Zoodra een nieuw wereldburger het levenslicht aanschouwd had, vereenigd en zich de buren tot een ‘kinderbier.’Kwam hij een twintig jaren later tot den trouw, dan moest er een ‘bruidsbier’ wezen, waarbij dan nog een ‘buksebier’ kwam voor de jongelui, die het bruiloftsfeest door het afschieten van buksen opluisterden. Werd hij begraven, dan dronk men te zijner eere op zijn graf het ‘het groevebier,’en later toen dit verboden werd, hield men ten minste een ‘doodebier’ in het sterfhuis. Ja zelfs na zijn dood moest er nog gebierd worden; ten einde de nagelaten betrekkingen te troosten kwam men 's avonds na de begrafenis nogmaals in het sterfhuis bijeen om te ‘troostebieren’ en kalfsborsten en schapenbout te eten, en herhaalde dat werk van barmhartigheid soms zeven en meer dagen achtereen, totdat eindelijk de overheid oordeelde dat één ‘troostebier’ op den dag der begrafenis voldoende was. Maar niet alleen bij zulke gewichtige gebeurtenissen als geboren worden, trouwen en sterven, neen bij elke gelegenheid had men een bijzonder ‘bier.’Zoo hield men ‘kermisbier’ en ‘Pinksterbierhet jaarlijksche feest der gilden heette ‘gildebie;’ werd een huis onder dak gebracht, dan vierden metselaars en timmerlieden hun ‘pannebier,’en had iemand de hulp zijner buren in geroepen, hetzij tot verhuizen of tot het binnenhalen van zijn oogst, dan liet hij zijne helpers nooit heengaan zonder hun een ‘beêbier’ te schenken. In het kort, het was al bier wat de klok sloeg: Bier in huys, bier daer buyten,
Bier in backen, bier in fluyten.
Bier is dranck van alle man,
Bier drinekt, dat maer drineken kan.
|
|