De familie Picardi.
Novelle door I. Molenaar.
(Slot.)
XIX.
Het zou zeer belangwekkend geweest zijn, de gedachten van Emma te hebben kunnen nagaan; doch wie zal er zich aan wagen, er maar een zweem van weêr te geven? Het moet evenwel een mengeling van vrees en hoop geweest zijn. Dat Perveri haar broeder was, meende zij zeker te weten, maar kon zij zich ook vergissen? En als Otto haar eens niet wilde erkennen, wat dan? Zoo iets kon zij echter moeielijk gelooven. Waarom haar dan terug doen komen en dat nog wel met haar kind? Zij bad vurig. O! indien haar kind nog eens gelukkig mocht worden.
Wat viel haar die reis naar Brussel lang; lang om een dubbele reden: zij zou immers ook haar kind weêr terugzien; waren er geen drie lange dagen over heengegaan? De omnibus reed haar veel te langzaam, wat gingen die boomen en struiken traag voorbij.....
Gelukkig voor haar dat zij iemand tot gezelschap had, die haar bijzonder ter zijde stond; wie deze man was, kon zij niet te weten komen; maar toevallig was hij ook wêer op de terugreis in denzelfden omnibus.
Wie zal de blijde ontmoeting schetsen van moeder en kind; dat kind nog kort geleden met de wanhoop in het hart verlaten en nu, vol van blijde verwachting, omhelsd. Immers, de eerwaarde moeder, ofschoon zij juist niet iets bepaald gezegd had, had haar toch meer hoop gegeven. Ik zal voor u bidden, had zij gezegd, en na het kind een kusje gegeven te hebben, zegde zij: ‘God zij met u’ kleine.
Toen Emma weêr te Contich was aangekomen - het was 's avonds - was Kobe daar reeds aanwezig om haar af te halen, om dan den volgenden morgen weêr meê naar de stad te gaan.
‘Die vreemde heer was een aardige man,’ zei Kobe ‘is hij met u meêgereisd? Wat scheen hij belang te stellen in mijn naam en waar ik woonde....’
Kobe was ditmaal onuitputtelijk in het spreken; hij maakte voor Emma reeds allerlei plannen, plannen soms zoo dol dat zij er onwillekeurig om lachen moest.
‘Maar, juffrouw!’ riep hij dan weêr, ‘wat een beeld van een kind, zie eens, hoe het mij de handjes om den hals slaat. Waarachtig, het gelijkt sprekend op Otto. Wat zal Mieke wel zeggen? - Nu, maar als de boel nog eens mocht tegenloopen, dan blijft gij maar met het kind bij ons....’
Zoo doorpratende naderden zij eindelijk Bouchout. Mieke kwam hen reeds tegemoet, het kind van Emma met kusjes overladende.
Den volgenden morgen was Emma reeds vroeg met Kobe en haar kind op reis.
Ook Perveri zat vroegtijdig op zijn atelier. Een nieuw doek stond voor hem; een schoone groep was er op geschetst. Het scheen een terugkomst van man en vrouw te zijn. In de ruwe trekken van het mannenbeeld kon men zonder moeite zijn eigen gelijkenis zien en in dat der vrouw met het kind op den arm, dat van Emma.
‘O,’ dacht hij, ‘als ik eens werd teleurgesteld en zij een bedriegster was, die...’
‘Maar, wij zullen ze beproeven. - Daar komen ze aan. Doch stil, Otto, geen dwaasheden, alles bedaard....’
Weêr werd er aan de deur getikt.
De schilder had reeds met ingehouden adem geluisterd, of hij ook een kinderstem kon vernemen; doch niets liet zich hooren.
‘Binnen!’ riep hij op denzelfden toon als vroeger; Emma kwam binnen.
‘Is dat de kleine? Welk een aardig kopje! Ik was al half bevreesd dat gij niet zoudt komen; want naar aanleiding van uw verhaal heb ik een nieuwe compositie ontworpen. Gij kunt mij een groot genoegen doen een ander kleed aan te trekken; daar in de kamer liggen er van verschillende grootte; het zijn er wel volgens de laatste mode, doch die juist heb ik noodig. Draai den sleutel in 't slot en geef mij uw kind maar zoo lang.’
Hoe vreemd ook deze nieuwe handelwijze aan Emma voorkwam, gehoorzaamde zij werktuiglijk; zij gaf gewillig het kind aan den schilder af.
Deze liep er mede door het atelier. De kleine, ver van bang te zijn, had zooveel schik in al het kleurrijke en het vreemde, dat er aanwezig was, dat hij nu en dan schaterde van lachen.
‘Inderdaad een aardig kopje, sprekend mijn moeder,’ sprak Perveri. Hij kuste het kind vurig, liet het een en ander kijken en speelde er meê.
Zoo kon een half uur verloopen zijn, toen Emma gekleed het atelier binnenkwam.
De schilder stond stom als een beeld. ‘.Ja,’ dacht hij, ‘dat is mijn zuster; hoe gemakkelijk beweegt zij zich; dezelfde statige, bedaarde tred; zij is het.’
Hij herstelde zich echter spoedig en vroeg: ‘Zoudt gij nu het kind ook willen om kleeden; het noodige is er voor aanwezig.’
Emma voldeed ook aan dit verzoek, maar thans met een gerustheid, alsof zij in haar ouderlijk huis geweest ware.
Nauwelijks echter was zij in de belendende kamer verdwenen, of de schilder begon bitter te schreien, hij kon zijn overkropt gemoed niet langer inhouden. Het was alsof al het leed, door zijn zuster, door hem zelf, door zijne ouders ondergaan, hem op eens voor den geest kwam en toch, hij was onuitsprekelijk gelukkig. Hij wist het nu, er was nog iemand op de wereld, die hem beminde; een hart dat warm voor hem klopte, leefde nu met hem onder hetzelfde dak, kort in zijne nabijheid.
Zoo zich echter voor zijne zuster te vertoonen, hij de groote meester, dat nooit. Hij bedwong zich met kracht, en eer Emma met het nu rijk gekleede kind weer terugkwam, was er opzijn gelaat geen zweem meer van aandoening te bespeuren.
‘Ga nu daar zitten, vrouw,’ zegde hij bedaard, ‘zie zoo, nu is het goed, en tracht het kind stil te houden.’
Eenige lijnen in houtskool op het doek te zetten was voor hem het werk van een oogenblik; maar in plaats van aan het vrouwenbeeld en het kind te werken, schetste hij een achtergrond, voorstellende een kasteel door een bosch omringd.
‘Gij hebt mij de vorige maal uw geschiedenis verteld, vrouw,’ zoo begon Perveri weêr, ‘wilt gij de mijne ook weten? ln de eerste plaats moet ik u dan zeggen, dat ik ook van nabij Brussel geboortig ben. ‘Zie eens, kent gij dit huis dat ik hier geschetst heb?....’
Emma trad nader; zij staarde als een droomende op het doek. ‘Het huis mijner.... ouders....’ sprak zij nauw hoorbaar.
‘Daar - ben ik geboren,’ zegde de kunstenaar gejaagd, ‘mijn naam is niet Perveri - maar Otto....’
Hij had het woord nauw uitgesproken, of Emma lag hem aan den hals. ‘O, mijn broeder,’ snikte zij, ‘wat zalig geluk u weer te zien....’
Otto was niet in staat een enkel woord te spreken; doch de gloeiende kus, op het voorhoofd van Emma gedrukt, en de vurigheid, waar mede hij het kind omhelsde, zeiden genoeg wat er in hem omging.
Dat was een voorsmaak van den hemel. . . . . . . . . . . . . . . . . . . .