heid, alles is voor mij weg; men moet zelfs niet eens weten, dat ik hier in mijn vaderland ben. ik, Perveri, zal geen zwakheid toonen.. Wat geeft liet kapitaal van mijn oom. heb ik geen geld genoeg... Maar stil, daar komt ze...’
Er werd aan de deur getikt.
Een bar en ‘binnen’ met een basstem uitgesproken klonk door hot atelier, niemand echter verscheen.
De kunstenaar riep nog eens met geen ander gevolg.
Ten laatste opende hij de deur, waarop Emma bevende binnen trad.
‘Gij hebt nog nooit als model gediend, vrouw?’ riep de schilder op luchtigen toon; ‘nu, dat is niets, dat gewent wel; ga daar maar zitten, ge zijt hier zoo veilig als bij je moeder in huis, hoor je!’
Een schok ging Emma bij deze woorden door de leden.
De schilder bemerkte dit. ‘O, je bent wat zenuwachtig! nu dat is niemendal; rust eerst maar wat uit of kijk den boel eens rond, dan bedaart dat van zelf. Ik heb er hier meer gehad die ook zoo waren; maar och, twee-, driemaal, dan is dat voorbij. - Ga hier maar zitten op dezen stoel.’
goede tijdikg, naar théod gérard.
Dralende gehoorzaamde Emma, daar zij aan zijn verzoek of liever bevel niet kon weêrstaan.
‘Hoe vindt gij die schilderij?’ vroeg de schilder na een korte pauze.
‘O, die kan mooi worden!’ stamelde Emma.
‘Mooi worden! drommels, heb je dan wel eens meer zien schilderen?’
‘Ja,’ antwoordde Emma, ‘ik had een broeder, die ook aan schilderen deed.’
De schilder ontstelde zichtbaar; doch zich vermannende zegde hij: ‘O zoo!
‘Ziet gij die vrouw daar, die dat kind op de knieën heeft? daar moet gij voor zitten. Een kind hebt gij zeker niet?’
Emma zweeg, doch werd akelig bleek.
‘Nu kom, dat moet je niet zoo aandoen; ik wilden niet beleedigen, het gaat mij trouwens ook niet aan.’
‘Gij hebt mij niet beleedigd, mijnheer! - Ik heb een kind, ja, maar mijn man is dood....’
‘O zoo, weduwe dus, - dat is treurig, vrouw. En gij wilt nu als model dienen, ten einde in uw onderhoud te voorzien? Nu, dat is niet zoo verkeerd gekozen; gij hebt een goeden vorm; maar gij moet uw kind meêbrengen. Hoe oud is het?’
Emma zweeg, de tranen rolden haar over de wangen.
‘Het is toch niet ziek?’
‘Zoo ik hoop neen, mijnheer.’
‘Maar niet hier....’
‘Neen, mijnheer.’
‘O zoo. Nu, het spijt mij dat ik er u naar gevraagd heb.’
‘Dat behoeft u niet te spijten; het is niet uw schuld, mijnheer, dat ik verdriet heb.’
‘O zoo, dan is het goed,’ bemerkte Perveri droogjes, zijn palet in orde makende, maar naar alles zoekende wat hij eigenlijk niet zocht.
Ten laatste was hij gereed.
‘Vrouw, als gij zoo goed wilt zijn daar plaats te nemen. - Ziet gij dit beeld? Zoo ongeveer moet gij een houding aannemen.’
Emma voldeed aan zijn verlangen.
‘Neem nu dat kleed aan den hals een weinigje weg, zoo als het hier is aangegeven.’
Emma deed geen enkele beweging.
‘Dat kleed een weinigje weg, vrouw!’
‘Neen, mijnheer!’ antwoordde Emma, ‘dat moet gij van mij niet vergen; als gij mij niet hebben kunt zoo als ik hier zit, ontdaan van den mantel, dan.....’
‘Enfin, in Godsnaam dan maar; gij hadt anders juist den hals, dien ik noodig heb. - Nu het hoofd een weinig voorover en op zij, en denk nu maar, dat gij uw eigen kind daar op den schoot hadt en het u aanlachte.’
Een vloed van tranen was ditmaal het eenige antwoord.
Perveri werd blijkbaar ontroerd; hij had hevig met zich zelven te strijden; maar zocht, zoo als wel eens meer gebeurt een afleiding in het gesprek.
‘Hebt gij hier altijd gewoond, vrouw?’ vroeg hij.
‘Neen,’ antwoordde Emma, ‘ik ben hier vreemdelinge.’
De schilder was inmiddels begonnen te werken.
‘En wat bracht u er wel toe, hier te komen? of.... Och, ik ben toch wel indiscreet, neem het mij niet kwalijk. - Gij zijt dus niet van hier?’
‘Neen, mijnheer, mijn geboorteplaats is.....’
De schilder zag onwillekeurig op.
..... ‘Bij Brussel,’ zoo eindigde Emma.
‘Zoo bij Brussel....’ zegde Perveri, een kleur zoekende die hij niet verkrijgen kon.
‘En ver van Brussel?’ vroeg hij weêr, als gedachteloos heen sprekende.
Emma zag den schilder scherp aan: ‘Te Sterrebcek,’ waagde zij eindelijk.
Perveri liet zijn penseel vallen; doch een ongeluk voorwendende, zegde hij: ‘Ik ben niet handig van daag; gisteravond zeker te laat uit geweest. - Gij zegt te Sterrebeek? Is dat een aardig plaatsje?’
De oogen van Emma, die zoo even geglinsterd hadden, werden weêr dof bij den onverschilligen toon van Perveri. ‘Als ik het geluk nog eens mocht hebben daar ongestoord te wonen,’ antwoordde Emma, ‘dan.....’
‘Ongestoord zegt gij?’ vroeg de kunstenaar blijkbaar gejaagd.
Emma, wien geen enkele beweging van hem ontging, kreeg weêr moed en antwoordde: ‘Ja, mijnheer, maar dat is een heele geschiedenis.’
‘Toch geen geheim?’
‘Neen, mijnheer.’
‘Ik mag het dus weten?’
‘Als gij er belang in stelt, dan ja....’
‘Belang! Och, waarom zou ik er belang bij hebben; maar het kan toch interessant zijn, en misschien geeft het mij nog aanleiding voor een nieuw ontwerp; wij schilders, weet gij, zijn in dat opzicht wel eens wat zonderling.’
Ditmaal betrok het gezicht van Emma niet meer; zij had duidelijk opgemerkt, dat de onverschilligheid van Perveri maar een geveinsde was; zij begon derhalve te vertellen, nu en dan, als Perveri naar zijn werk zag, hem bespiedende, om spoedig de oogen weêr te wenden naar het punt door hem aangegeven.
Toen zij aan de geschiedenis van haar oom gekomen was, streek de schilder op een woeste manier op het doek, maar eindelijk smeet hij het palet weg: ‘Dat is vervelend,’ riep hij ‘die kleur is niet te treffen.’
Langzaam nam hij echter het palet weêr op, terwijl Emma voortging met verhalen; maar toen zij het afsterven van haar man meê deelde, veegde Perveri een traan weg.
‘Dat is vreeselijk, vrouw,’ zegde hij; ‘gij zijt wel ongelukkig. Als ik geweten had dat uw geschiedenis zoo droevig was, had ik ze u niet gevraagd, ik word altijd aangedaan van die dingen. Maar hoe ging het verder?’
Emma voldeed aan zijn verzoek, en toen haar verhaal geheel ten einde was vroeg hij: ‘Zoudt gij dit kind niet eens willen meêbrengen; het past uitstekend voor mijn schilderij. Ik zal u een brief medegeven aan de eerwaarde moeder.’
‘Maar, mijnheer, wat dan, als ik mijn kind niet naar behooren kan oppassen?’
‘Heb daar geen zorg voor, mijn naam is u borg. Doch ga ditmaal heen, het werken vlot mij niet van daag; hier is voorloopig een kleine belooning; kom terug zoo spoedig gij kunt. Ik stel er belang in, hoor! Deze schilderij moet een van de beste worden die ik ooit gemaakt heb, daarom.....’
Emma ontving het geld met bevende handen. O dank, duizendmaal dank..... Otto....’ Het laatste had zij zeer zacht gezegd.
‘Zoo heette uw broeder, niet waar?’ Emma antwoordde niet en bleef als besluiteloos staan.
‘O ja, dien brief aan de eerwaarde moeder, niet waar? Wacht een oogenblik....’
Vijf minuten later kwam Perveri met een goed verzegelden brief van zijn kamer af, dien hij Emma koel overhandigde.
Toen Emma vertrokken was, viel Perveri op zijn stoel neder, hij snikte hoorbaar: ‘Arme zuster,’ riep hij ‘wat zijt gij ongelukkig.... ik heb mij zwak aangesteld, doch wie had het anders kunnen doen. - O, die eerlooze schurk, ik zal hem verpletteren, dien schoft. Neen, ik zal niet langer Perveri zijn; mijn naam is Otto Picardi. Zij, mijn zuster is arm, maar eerlijk en braaf.
‘Ik had haar niet zoo moeten laten vertrekken,’ hernam hij na een wijle zwijgen.... ‘zij kon een ongeluk krijgen.
‘Zou het ook nog verkeerd van mij gehandeld zijn... mijn eer....
‘Ik heb haar immers nog niets gezegd. In elk geval kunnen wij in haar veiligheid voorzien, zonder dat zij er iets van bemerkt.
‘O die eerlooze bandiet.....’
(Slot volgt.)