De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe Parijsche commune.
| |
[pagina 340]
| |
onschuld en de onverdachtheid van hun persoon te bewijzen, maar welke gronden zij ook aanvoerden, de rechters der Commune waren doof voor alle pleitredenen; ‘ter dood,’ was al spoedig het beslissend woord. Urbain stond zoo statig mogelijk op, stapte naar het balkon, en berichtte van daar, in een opgeschroefde toespraak aan de menigte, die buiten stond, hoe het vonnis geveld was, en er aan de gerechtigheid van het volk wederom voldaan zou worden. Het weeklagen, bidden en smeeken, het wanhopig handenwringen der ongelukkige veroordeelden baatte niets. Zij werden aangegrepen, en onder het gejoel en getier van het opgewonden volk naar beneden op de binnenplaats gevoerd, waar de uitvoering van het doodvonnis zou plaats hebben.
in de vestibule, naar m. wight.
Eene ontzaglijke menigte, dicht opeengedrongen, vulde dit uitgestrekte plein. Ongeveer in het midden werd langs den muurkant eene ledige ruimte gevormd, waar de vier veroordeelden bij elkander geplaatst werden. Schrik en doodangst lag op het wezen dier ongelukkigen, die sidderend hunne beulen, eenige gefedereerden, rondom zich zagen plaats nemen. De geweren werden op hunne borst gericht. Maar eerst had het volk nog een wensch. Het eischte dat de twee verkleede ‘spionnen,’ zoo als het parijsch gemeen altijd de gendarmen betitelt, op den grond zouden neêrknielen, om zoo den kogel te ontvangen. Een hartverscheurend toneel volgde nu in deze oogenblikken. Een dier twee mannen zegde met diep bewogen, smeekende stem tot het volk: ‘Ach, ik heb vrouw en kinderen, laat mij leven!’ - ‘Genade, genade,’ bad de andere, en die bede was zoo dringend, dat ook bij eenige der soldaten het woord ‘genade’ van de lippen vlood, maar het hart van het volk scheen niet te vermurwen; zij eischten met geweldige kreten bloed te zien, en Boudin riep met snerpende stem: ‘Geen genade, vuur!’ en de twee mannen met den witten kiel vielen bij dat. eerste salvo doodelijk getroffen neêr. Men laadde opnieuw de geweren. De man met de zwarte jas en de apotheker Koch, die vóór de eerste losbranding ter zijde waren geplaatst, zouden nu hunne beurt krijgen. Ook deze richtten vruchteloos de hartroerendste beden tot het wreedaardig gepeupel. In hun vreeselijken angst hieven zij de saâmgewrongen handen smeekend tot het volk op, voor hunne beulen neêrknielend baden zij om het leven: ‘Ach, laat mij leven, ik ben onschuldig, hebt medelijden met mijne kinderen. Ontferming, ontferming!’ zoo schreiden en gilden zij, maar de zelfde koude, onverbiddelijke stem gaf weêr het commando ‘vuur,’ en haastig en verward volgde er nu eene reeks van slecht gerichte schoten. De man met de zwarte jas viel zwaar gewond neder, maar Koch was nog ongedeerd en zocht tusschen het volk de kogels te ontvluchten. Doch de meedoogenlooze toeschouwers drongen hem terug naar de enge slachtplaats, waar hij van alle kanten, gelijk het stervend wild door de woedende honden, werd besprongen door zijne vervolgers, die nu spoedig een einde aan zijn lijden maakten. Een bleeke, magere jongen van 16 jaar, die te akelig en te zwak was om zijn geweer te kunnen dragen, sprong het laatst op de slachtoffers toe, op wier gelaat zich de ijselijkste stuiptrekkingen van den doodstrijd vertoonden. ‘Kijk,’ riep hij tot een zijner kameraden: ‘Kijk, die daar schijnt ons nog uit te lachen,’ en op den stervende wijzende zegde hij: ‘Jaag hem nog maar een kogel door zijn keel.’ Etienne Boudin gebood nu met de houding en de gebaren van iemand, die eene ernstige plechtigheid gaat verrichten, dat men den kring om de lijken ruimer zou maken. Toen dit geschied was, wendde hij zich tot het volk, en hief den kreet aan: ‘Leve de Commune!’ Van | |
[pagina 341]
| |
het balkon der Salle des Maréchaux hadden Bergeret, Urbain en enkele hunner vrienden de terechtstelling aanschouwd. Op dit oogenblik ontplooide zich boven hunne hoofden de roode vlag; plechtig stonden zij op, en als de echo van den kreet van Boudin klonk het over het volk: ‘Leve de Commune! Mogen zoo alle verraders omkomen!’ Het volk trok af, en eenige medelijdende menschen ontfermden zich over de lijken der vier onschuldige slachtoffers. Deze werden in een omnibus naar het kerkhof vervoerd. De moordenaars schenen minder gevoelig voor de dooden. Men verhaalt althans, dat een paar uur later Bergeret met eenige vrienden in een restaurant vroolijk aan het diner zat. Een zijner kennissen ondervroeg hem over den moord, die dien middag op het binnenhof der Tuilerieën was geschied. ‘Wel,’ antwoordde hij luchtig ‘dat waren verraders, Versaillanen; ik heb ze laten doodschieten; ze hebben gekregen wat ze verdienden.’
Uit de vele en ontzettende misdrijven, die gedurende het verschrikkelijke tijdperk der Commune openbaar en straffeloos gepleegd zijn. hebben wij er natuurlijk slechts enkele kunnen aanhalen; tot in de geringste bijzonderheden zijn deze en vele andere aan het licht gekomen, toen de wrekende gerechtigheid optrad, om zooveel mogelijk over de nog levende misdadigers, na tallooze terechtzittingen en verhooren van schuldigen en getuigen, het welverdiende vonnis uit te spreken.
de holsteinsche poort te lubeck.
Ook daar, voor die rechters, hebben de meesten dier misdadigers nog eene schaamtelooze hardnekkigheid vertoond; ook daar hebben zij de wereld verbaasd door hun hoogmoedigen waanzin, daar hebben zij zich nog als martelaars van de zaak der vrijheid voorgedaan, wie de geschiedenis eenmaal rechtvaardigen zou! Alsof hunne gruwelen ooit te rechtvaardigen zijn! Alsof het bloed van zoovele onschuldigen niet altijd tegen hen spreken zal, tegen hen, die menschenleven bij menschenleven al spottend verwoestten en de vrijheid van duizenden in bloed hebben gesmoord! Zij moeten nog van vrijheid, van gerechtigheid spreken! | |
[pagina 342]
| |
Terecht zegden wij, dat de dichter Da Costa den schaamteloozen hoogmoed van de zonde onzer eeuw, de revolutie, in juiste trekken geteekend heeft, toen hij zong: Om vrijheid schreeuwen die verwaten!
Om vrijheid, bandloos als de orkaan;
Die uit zijn kerker losgelaten,
Een halve wereld doet vergaan.
Om vrijheid - van de hemelwetten,
Om vrijheid - de onschuld te verpletten
En wat hun driften weer durft biên.
| |
De zeden der commune-mannen.Pater Felix, de beroemde kanselredenaar, die in Notre-Dame, de hoofdkerk van Parijs, het ongeloof en den revolutie-geest onzer dagen met het tweesnijdend zwaard van Gods woord zoo krachtig heeft bestreden, zegt in eene zijner Conférences ongeveer het volgende: ‘Het grondbeginsel der hedendaagsche socialistische dwaling berust vooreerst op de verplaatsing van de oorzaak der menschelijke rampen; zij stelt die rampen op rekening der maatschappelijke orde, en vandaar de voortdurende oorlog van het socialisme tegen de maatschappij; vandaar die strijd, welke slechts met vernietiging van eene der beide partijen eindigen zal. Vervolgens bestaat hare dwaling in het verplaatsen van het einddoel van 's menschen leven: het hoogste goed, het geluk, dat wij in den hemel verwachten, willen zij reeds hier genieten; zij willen een paradijs op aarde. Gelijk de wereld rust op hare twee polen, zoo rust de geheele socialistische leer op die twee dwalingen, welke men de samenvatting van al hare theorieën en leerstellingen, haren syllabus kan noemen.’ En inderdaad, juister dan in deze woorden zou men het geheele streven, geheel het doen en laten der goddelooze revolutie-predikers niet kunnen teekenen. Van alle geheime genootschappen, van alle revolutionaire vereenigingen, waar ter wereld ook, zij mogen dan maçonnerie, carbonarisme, internationale, nihilisme of wat ook genoemd worden, is ongeloof het grondbeginsel en voldoening van eigen genotzucht het einddoel; vernietiging der bestaande orde is dan hot middel, waardoor zij tot dat doel willen geraken. De Commune, die de uiting van al die gevoelens en de noodzakelijke gevolgtrekking van al die dwaalbegrippen was, de Commune, waarmeê de parijsche vrijmetselaars gemeene zaak gemaakt hebben, en waarvan de Internationale getuigde: ‘Wij nemen de verantwoordelijkheid van al hare daden op ons,’ de Commune heeft zich vooral, na de verdrijving van het wettig gezag, door dat voldoen aan die genotzucht, door de grofste onzedelijkheid gekenmerkt. Wij weten wel, dat alle omwentelingen, dat zelfs de grootste veranderingen ten goede in de maatschappelijke orde zelden zonder afdwalingen, zelden zonder misdaden tot stand komen, doch die misdaden zijn dan noch vooraf beraamd, noch met het hoofddoel noodzakelijk vereenigd; zij schijnen onvermijdelijk meer of minder aan alle menschelijk streven verbonden. De Commune echter heeft stelselmatig en als gevolg van hare leer het kwaad bedoeld en bedreven, en Proudhon, de grootste profeet van het ongeloof en der revolutie onzer dagen, de man, die het wel weten kon, voorspelde reeds die misdaden der Commune, toen hij in februari 1858 in een particulieren brief aan een zijner vrienden schreef: ‘Wij zullen eindigen met eene wederzijdsche vernietiging; al tien jaar lang heb ik den revolutionairen vastenavond voorspeld, en die voorspelling moet uitkomen.’ De revolutionaire vastenavond! waarlijk, dat is de Commune geweest! Een afwerpen van alle teugels, een verkrachten van alle wet en orde, om zelf te kunnen heerschen, en dan schaamteloos volop te genieten. Als hongerige roofdieren hebben de revolutie-hoofden, toen het wettig gezag verdreven was, zich geworpen op alles, wat zoolang hunne lusten had bekoord. Toen hebben zij het masker afgeworpen, alle wetten, die de ondeugd beteugelen en de openbare zedelijkheid beschermen, verworpen, en zich openlijk aan de schandelijkste ongebondenheid overgegeven. En door hun voorbeeld aangespoord, heeft de lagere parijsche volksklasse, toch reeds zoo bedorven en nu van alle banden vrij, de brooddronkenheid en publieke zedeloosheid straffeloos tot zulk eene hooge mate opgevoerd dat de geschiedenis weinig voorbeelden kan aan wijzen, schandelijker dan die, welke de Commune vertoond heeft. Het is moeielijk voor den schrijver, die voor het kiesch gevoel en de deugd zijner lezers eerbied heeft, deze alles overtreffende onzedelijkheid in hare walglijke toneelen van dronkenschap en ontucht eenigszins naar waarheid te schetsen. Slechts uit de verte kan men het kwaad dier goddeloozen aanwijzen; maar toch, dit zal reeds genoeg zijn om de boosaardigheid te brandmerken van die revolutie-mannen. Alles, wat de Commune ons te zien geeft, hare leerstellingen, hare plannen, hare hoofden, de daden, die zij ten uitvoer bracht, de middelen die zij aanwendde, alles is misdadig, alles is onzedelijk. Vraagt men wat de politieke vooruitzichten, wat de staatkundige berekeningen dier mannen geweest zijn, hoor het antwoord, dat een commune-man zelf met onbegrijpelijke lichtzinnigheid gaf aan een zijner kennissen, die hem die vraag stelde: ‘Ik weet wel,’ zegde hij, ‘dat ons rijk niet lang duren kan, maar voor het oogenblik hebben wij een vroolijk leventje; wij genieten volop van het heden, laat de toekomst dan wezen, wat zij wil.’ En voor dat kortstondig genieten hebben die snoodaards alles opgeofferd; daarvoor hebben zij de ellende van den burgeroorlog, de verschrikkelijkste wanorde over Frankrijk en Parijs gebracht, daarvoor hebben zij het bloed van duizenden doen stroomen, en duizenden anderen ongelukkig gemaakt. Wie waren de aanleggers van dien opstand, de hoofden der Commune? Mannen, zonder eenige deugd, zonder eenige bekwaamheid, zonder eenig beroemd maatschappelijk of politiek verleden, gelukzoekers, uit alle oorden der wereld samengevloeid. Geen enkel Commune-lid, die eenig idée had van staatsbestuur, noch iets van den zedelijken ernst, om die moeilijke taak te aanvaarden. Van de meeste dier mannen was het vroeger leven bezoedeld door de schandelijkste misdrijven. Gevonniste booswichten of ontsnapte galeiboeven kon men velen hunner noemen. Wat toch zal men anders zeggen van een Raoult Rigault, van een Eudes, Megy, Sérizier en zoovele anderen, wier leven eene aaneenschakeling van misdaden geweest is. Van Raoult Rigault, lid en procureur-generaal der Commune, getuigt een zijner ambtsbroeders: ‘Hij heeft aan de prefectuur van politie het leven van een losbandigen verkwister geleid, die een groot gedeelte van zijn tijd aan de grofste uitspattingen besteedde.’ En een ander voegt er bij: ‘Hij was wreed zonder reden, woedend zonder aanleiding, en plaste in het bloed als in zijn natuurlijk element. Nooit heeft een misdadiger meer dan hij de doodstraf verdiend’Ga naar voetnoot(1). Sérizier, de man die een duivelschen haat koes terde tegen alles, wat hem slechts aan God of godsdienst herinnerde, die de priesters als schadelijk gedierte vervolgde, en er verscheidene wreedaardig heeft doen ombrengen, had een verleden, dat hem volkomen zijne plaats onder de Communards waardig maakte. Onder het keizerrijk had hij reeds voor misdaden Frankrijk moeten verlaten; gedurende den Fransch-Duitschen oor log was hij daar weêrgekeerd. Hij werd tot lid der Commune en later tot chef van het beruchte 101e bataillon verkozen. De gevangenis la Santé was zijn bijzonder rechtsgebied; daar liet hij zijne gevangenen, zooals hij ze noemde, opsluiten, en naar willekeur vermoorden. Vooral hield hij er van om kerken te schenden, en het was hem een duivelsch vermaak juist de altaren door de walglijkste ontucht te onteeren. Zoo ellendig als zijn karakter was, zoo afschuwelijk was zijn persoon. Onrustig en beweeglijk van blik, misvormd van gelaat en onooglijk door onzindelijkheid, scheen hij iedereen schrik te willen aanjagen; door het veelvuldig gebruik van brandewijn was zijne stem rauw en heesch; als hij in woede verkeerde, wat hem dikwijls gebeurde, scheen hij eer te blaffen dan te spreken. Toen hij na het einde der Commune zich binnen Parijs verborgen hield, heeft eene onbekende vrouw, waarschijnlijk eene vroegere minnares, die door wraakzucht werd aangespoord, na onvermoeide pogingen zijn verblijf weten te ontdekken, en hem aan de handen der justitie overgeleverd. Ook hij ontging het welverdiende doodvonnis niet. Een zeker contrast met dezen vormde een ander groot man der Commune: de nette, welgekleede en uiterlijk beschaafde ‘generaal’ Eudes. Door zijn niet ongunstig, eenigszins deftig voorkomen, zijne welgevormde manieren en recht militaire houding, had hij vroeger als soldaat reeds tamelijke vorderingen gemaakt. Dit belette evenwel niet, dat hij in 1870 wegens manslag werd ter dood veroordeeld. Door voorspraak van enkele zijner vrienden werd zijn vonnis opgeschort. Dit redde zijn leven. Het gouvernement van september, dat in de troebelen der belegering heerschte, schonk de vrijheid aan hem en zijn vriend, den beruchten commune-man Megy, die te Toulon aan het bagno eene welverdiende galeistraf van 15 jaren onderging. Nadat Eudes met zijn geestverwant Blanqui gedurende het beleg van Parijs eene dubbelzinnige rol gespeeld had, werd hij onder de Commune tot generaal van haar leger benoemd. Hij hield toen eene geheele hofhouding, had een personeel van 24 personen aan zijn particulieren dienst verbonden, en was geïnstalleerd in het prachtig paleis van het Legioen van Eer. Zijne bijzit, die in de wandeling la générale genoemd werd, had hare eigen omgeving, even als haar zoogenaamde man hare eigen gunstelingen, die zij af- en aanstelde, en tot de hoogste graden in het commune-leger verhief. Zij en haar ‘gemaal’ wedieverden, ieder in hun eigen kring, om met de deelgenooten hunner schandelijke ongebondenheid, het paleis, dat zij bewoonden, tot een waren tempel van zedeloosheid in te richten. Elken avond was er in die dagen feest à la Légion d'honneur; en het behoorde tot den bon ton van het communeleven daar zijne opwachting te gaan maken bij la générale, die hare gasten ruimschoots genoegen naar hun smaak wist te verschaffen. Van welk gehalte die gasten, dat genoegen en die feesten waren, blijkt uit een officiëél stuk uit die dagen. Eens op een bal namelijk waren er te weinig dames om het feest recht geanimeerd te maken. De generaal zond een zijner ordonnance-officieren met een eigenhandig geteekend bevel aan den nabijzijnden militairen post, om de ontbrekende personen te halen. Waar men deze ging zoeken, zal de lezer wel begrijpen. Naar deze enkele, los gekozen toonbeelden der commune-wereld, zou men eene geheele galerij van booswichten kunnen teekenen: een Ferré, een Félix Pyat, een Auguste Ranvier en zoovele anderen, die de toongevers en hoofdbewerkers der verschillende gruwelen geweest zijn. Meest al die mannen hadden vroeger reeds vonnissen ondergaan, de een voor politieke misdrijven, de ander voor bankroet, diefstal of moord, of voor misdaden, die zich minder goed laten noemen. Het is waar, daar zijn enkele leden der Commune geweest, wier leven minder geschandvlekt was; doch deze hebben dan ook, naar de mindere mate hunner bedorvenheid, eene minder gewichtige rol gespeeld. En wat moet het nu wel een vreemdsoortig schouwspel geweest zijn. die hoofden der Commune, die elite der revolutionaire wereld in eene raadsvergadering bij elkander te zien! De indruk van dit toneel moest ongeveer wel de zelfde wezen, als die van een troep roofdieren, in eene zelfde kooi opgesloten. (Wordt vervolgd.) |
|