droegen, ter onderscheiding van de tories, wier linten scharlakenrood waren. De whigclub stond in correspondentie met geheel Engeland en geleek veel op eene uitvoerende macht. Onder het voorwendsel, dat de gereformeerden met een bloedbad bedreigd werden, noodigde men de leden der club uit, een zijden pantser aan te trekken, dat men destijds voor kogelvrij hield, maar deze belachelijkheid was de oorzaak van haar verval.
Toen in den loop der tijden de politieke beroeringen voor een tijd van vrede plaats maakten, werd de grondslag van het clubswezen uitgebreid door ze dienstbaar te maken aan de eischen der lekkerbekken. Zoo ontstonden de ‘Kalfskop-club,’ de ‘Ganzenclub,’ de ‘Aalpasteiclub,’ enz. De beroemdste onder deze gastronomische vereenigingen was de in 1735 opgerichte en eerst sedert zeven à acht jaren opgeheven ‘Biefstuk-club.’
De harlekijn van het Coventgarden-theater arrangeerde eens de laatste repetitie eener pantomime en had daarop eenige edellieden genoodigd. Een dezer, de graaf van Peterborough, bleef nog eenigen tijd toen de anderen reeds vertrokken waren, wat den hongerig geworden artist echter niet terughield zijn diner in den vorm van een biefstuk gereed te maken; de harlekijn noodigde den graaf uit aan zijn nederigen maaltijd deel te nemen en de graaf vond de biefstuk en de praatjes, waarmeê zijn gastheer den maaltijd kruide, zoo heerlijk, dat hij de week daarop volgende met eenige vrienden terug kwam en ze bij den harlekijn op een dergelijken maaltijd noodigde. Zoo ontstond de ‘Biefstuk-club,’ waartoe o.a. Hogarth, Brougham, Sheridan, Thornhill en Fox behoorden.
De leden - wier aantal tot vier en twintig beperkt was, doch later op vijf en twintig werd gebracht om den prins van Wales als lid te kunnen aannemen - kwamen van einde november tot einde juni wekelijks bijeen aan een diner, waarbij biefstuk de hoofdschotel was. De banketzaal had een eikenhouten ameublement, waarin het wapen der club gesneden was, bestaande in een braadspit. Zoodra de klok der zaal vijf uur sloeg, werd een voorhangsel opgetrokken en had men een gezicht op de keuken, waarin men de koks aan het werk zag. Boven deze keuken stonden twee verzen uit Macbeth en van het plafond hing het eerste braadspit der club, eene eerbiedwaardige reliquie, die reeds twee branden overleefd had. Na elk diner nam de president zijne eereplaats in op eene verhoogde estrade, en dan begon het praten.
De ‘Biefstuk-club’ beleefde haar gouden tijd in het begin der negentiende eeuw toen zij Kemble, Kobb, Ferguson, den hertog van Clarence en den hertog van Norfolk onder hare leden telde. Men begrijpt dat de goede biefstuk en de fijne wijn alleen dienden om de geestrijke gesprekken te kruiden. De ziel der club was langen tijd zekere kapitein. Morris, die in 1836 op honderdjarigen leeftijd overleed, en na wiens dood het glanstijdperk een einde nam.
Het was een hoofdkenmerk der vroegere engelsche clubs, dat zij waren ingericht voor alle smaken. Iedereen kon zich bij eene met zijne eigen neigingen overeenstemmende club aansluiten. De flegmatieken gingen naar de ‘Hum- drum-club,’ welker zaal een feestelijk gezicht aanbood; de leden namen een diep stilzwijgen in acht, hadden pijpen in den mond en bierglazen voor zich; men zou gezegd hebben eene vergadering van doofstommen te zien. Degenen, die van geweld en geraas hielden, sloten zich aan bij de ‘club der Uitgelatenen.’ De geestigen konden zich in de ‘club der Philosofen’ laten inschrijven, waar iedereen werd toegelaten, die een nieuw argument tegen den godsdienst had weten uit te vinden. Hoe zonderling men ook in zijn doen en laten mocht zijn, men was er zeker van te Londen eene club, often minste lieden te vinden, die daartoe eene club wilden oprichten.
Er ontstond eene club van vogelfokkers, eene club van bloemenliefhebbers (voor de tulpengekken) en eene club voor modefatten, waar slechts over kleeren, linten en nieuwe modes gesproken werd. Een aantal dwarsche en slecht gehumeurde heeren vormden eene ‘club van Scheldbrokken,’ waarin tegen alles werd uitgevaren en welker leden elkaar naar hartelust uitscholden. De woekeraars zochten hunne gelijken in de ‘Split-Farthing-club’ (penningklievers-club) op, die om kaarsen en olie te sparen, in eene donkere kamer bijeen kwam. De kooplieden, wien het niet voor den wind ging, troostten elkander in de ‘club der Ongelukkigen’; reeds een eenvoudig faillissement gaf recht tot opname als lid, een frauduleus bankroet verleende echter een zeker recht op deze eer. De bedelaars sleepten zich naar de ‘Bedelaars-club,’ een soort van wondertempel, waarin de b'inden eensklaps ziende werden en de lammen liepen. De dieven bezochten de ‘Dieven-club,’ de marktvrouwen de ‘club der platte Mutsen.’ Eene dolle verschijning was de ‘club der Leugenaars,’ waarin lieden werden opgenomen, die in bloedverwant schap stonden met barbiers, jagers en kleermakers, of zelf zulk een bedrijf uitoefenden. Het hoogste doel was, dat elk lid, dat tusschen zes en zeven uur des avonds een woord waarheil sprak, een anker wijn verbeurde; de zelfde straf trof dengene, die al te lompe en onwaarschijnlijke leugens vertelde. De nieuwe leden waren aan eene proef onderworpen, waarbij het niet alleen om leugens, maar ook om kunstig gevonden leugens te doen was. Een blauw glas en eene roode pen waren de insignes van den president. Indien echter een der clubleden een meer stoute en gelukkig gevonden leugen wist te debiteeren dan de president, moest deze den presidentszetel en de insignes terstond aan den gelukkigen leugenaar afstaan.
Een der beroemdste was de ‘club der leelijke menschen,’ bij welker oprichting een aartsleelijk manneke zich als bestuurlid aanbood en aangenomen werd. Men was echter minder gelukkig in de keuze van een president, want lang wilde niemand die eer aanvaarden. De op eene tafel gesneden regels zegden, dat niemand lid kon worden, die niet in het oogvallend leelijk was; indien zich bij een vacanten zetel twee even leelijke aspiranten aanmeldden, dan werd degene gekozen, die de dikste huid had. Elk nieuw lid moest de club op kabeljauw tracteeren en eene lofrede op Esopus houden, wiens portret in de clubzaal naast die van Thersites, Duns Scotus, Scarron en Hudibras was opgehangen. De club werd zoo befaamd, dat de leden den moed hadden den koning uit te noodigen lid te worden. Deze antwoordde echter lachend, dat hij zelf niet kon komen, maar twee bokken zou zenden.
De ‘club der Leelijkerds’ bezat een concurrent in de ‘club der Zonder Neuzen.’ Een heer met wonderlijke neigingen viel het eens bij eene wandeling door Londens straten op, dat er zooveel menschen waren, die geenen neus hadden. Hij kwam op de gedachte al deze neusloozen op een banket uit te noodigen, waaruit de club geboren werd, die eenmaal in de maand bijeen kwam. Toen een jaar daarna de oprichter stierf, wilden de leden - die zoo als zij zegden, zich niet bij den neus wilden laten nemen, - zich niet aan een nieuwen president onderwerpen en gingen uit elkaar. Tot de zelfde categorie behoorde de ‘club der Dikzakken.’ De zittingszaal, die overeen kwam met den omvang der leden, had twee deuren: eene smalle, gewone deur en eene zeer breede met twee vleugels. Kon een candidaat door de eerstgenoemde gaan, dan werd hij afgewezen, in het andere geval werd de tweede deur voor hem geopend en het corpulente gezelschap begroette hem als een broeder.
Om deze club te tarten, ontstond de ‘club der magere lieden.’ Jaren lang leefden zij met elkaar in onmin, en daar de mageren zich de gunst van het algemeen hadden weten te verwerven, dreigden zij de dikzakken van alle openbare ambten in de provinciestad, waar zij woonden, uit te sluiten. Eindelijk kwam men overeen, dat de beide hoogste beambten der stad uit beide clubs zouden gekozen worden.
De clubs der ‘Langen,’ der ‘Kleinen,’ der ‘Kalfsleeren Handschoenen,’ der ‘Zuchtenden,’ der ‘Weduwen’ en vele andere gaan wij stilzwijgend voorbij. Deze dwaze clubs waren ten minste onschadelijk, maar naast haar stonden ook gevaarlijke clubs, zooals bijv, die der ‘Duellisten,’ wier president een dozijn menschen in tweegevechten had gedood; die der ‘Menschendooders,’ waarin men slechts opgenomen kon worden, als men minstens één moord had bedreven; die der ‘Verschrikkelijken,’ welker leden zeer lange sabels droegen; die der ‘Mohocks,’ welke haar naam ontleende aan een stam van menscheneters, en het doel nastreefde, voorbijgangers op straat aan te houden en hunne gevangenen wreed te mishandelen.
Omtrent de clubs verhaalt de fransche schrijver Alphonse Esquiros eene aardige anecdote. De lordopperrechter Holt had in zijne jeugd nu juist geen voorbeeldig leven geleid en was lid geweest van zulk eene gevaarlijke club. Toen hij eens het crimineel gerechtshof presideerde, werd er een man voor hem gebracht, beschuldigd van straatroof, in wien hij een zijner voormalige clubgenooten herkende. In de meening, dat deze hem niet meer zou kennen, vroeg hij hem half uit nieuwsgierigheid, half uit deelneming, wat er van de overige leden der gevaarlijke club geworden was, waartoe de gevangene behoord had. De arme schelm boog zich en antwoordde zuchtend: ‘Ach, milord, ailen zijn opgehangen, behalve uwe genade en ik.’
Eer wij van de oude clubs afscheid nemen, moeten we nog van eene zeer komische club melding maken, die nog voor vijf en twintig jaren bestond, wij bedoelen de londensche ‘Unsuccessful-club’ (club der mislukte dramaschrijvers). Wie lid wilde worden moest de eer gehad hebben in den schouwburg uitgefloten te zijn. Was een stuk eerst na de tweede opvoering van het repertorium verdwenen, dan moest over de aanneming van den candidaat geballoteerd worden. Was het echter reeds den eersten avond uitgefloten, dan werd de schrijver met acclamatie aangenomen, en mocht op kosten der club een heerlijk diner bestellen. Het insigne der club was een zilveren fluitje, dat in het knoopsgat van de frak werd gedragen.
Zoo als men ziet komen de engelsche clubs van vroeger geheel overeen met hetgeen wij thans vereenigingen of gezelschappen noemen. Hoe staat het echter met de tegenwoordige clubs? Daarover in een slotartikel.