De familie Picardi.
Novelle door I. Molenaar.
(Vervolg,)
Een teeken van Mieke deed hem zwijgen; Emma was met gesloten oogen achterover gevallen; blijkbaar sliep zij.
Een half uur later schrikte zij ijlings op:
‘Mijn God!’ riep zij, ‘waar ben ik hier?’ en verdwaald rondzien de vroeg zij: ‘Ik heb dan niet gedroomd? Kobe, gij zijt het? Dank, duizendmaal dank, God zal het u loonen...... Ik ben nu veel beter. Gij zijt wel verwonderd mij hier te zien, niet waar? Ik zal u alles vertellen, maar ik moet eerst mijne zinnen goed bij elkaar hebben.... er is zoo veel gebeurd.’
Na een wijle denkens begon Emma:
‘Dat ik uit Sterrebeek vandaan was, wist gij, Kobe....’
Deze knikte bevestigend.
‘Weet gij ook dat mijne ouders....’
‘Ja, dat wist hij ook,’ voorkwam Mieke.
‘Welnu, daarna heb ik twee jaar te Mechelen gewoond bij oom en tante. Maar mijn tante stierf. Door het gedrag van mijn oom was ik genoodzaakt van hem te gaan en kwam daarop als gouvernante in dienst bij.....’
‘Wat!’ riep Kobe, ‘gij in dienst? Gij in dienst bij een ander! Hoe is het mogelijk!’
‘Dat was niet zoo erg, Kobe; het waren goede menschen en was ik daar gebleven, dan zoude ik wellicht nu niet zoo ongelukkig geweest zijn; doch het was Gods wil. Ik trouwde, Kobe. - Ik was toen zoo gelukkig, ik dacht: eindelijk dan heeft God zich over mij ontfermd. Mijn man was zoo goed. Doch dit geluk mocht niet lang duren. Mijn Henri werd ziek; hij had de tering. Het was hard voor mij bij zijn sterfbed te staan en in hem den eenige te moeten verliezen, die mij op de wereld dierbaar was.....’
Mieke zag Kobe aan, zij pinkte een traan uit hare oogen.
‘Doch dit was niet alles,’ vervolgde Emma, ‘de grootste zorg bleef mij nog over, een maand na den dood van mijn man werd ik moeder.’
‘Arme vrouw!’ zuchtte Mieke.
‘Ik weet niet wat ik gevoelde toen ik voor 't eerst mijn kind mocht omhelzen; het was een jongske; ik was innig bedroefd en toch gelukkig; ik was niet meer alleen op de wereld. Dat kind gaf mij nieuwen moed; het leven dat voor mij weinig waarde meer had, kreeg voor mij weêr eenige beteekenis, ik had als moeder voor dat kind te zorgen. Maar hoe? Ik leefde reeds meer dan een jaar van een geheime aalmoes, door een onbekende mij toegezonden; en een buurvrouw, een goed mensch, paste mij in den beginne zoo goed mogelijk op. Maar van een aalmoes te blijven leven, dat kon ik niet, het zou een schande voor mijn kind geweest zijn. Een besluit was spoedig genomen, ik zou piano-les geven; eenige lessen waren voldoende om in mijn onderhoud te voorzien, dacht mij.’
‘En gelukte dat?’ vroeg Kobe.
‘Een tijd lang ging het goed, men had medelijden met de weduwe en haar kleine, maar het veranderde spoedig; ik vond hoe langer hoe minder bijval, ja, in de laatste maanden heb ik niet zelden met mijn kind gebrek geleden’
‘Dat arme schaap,’ zuchtte Mieke, ‘hadt gij het maar hier gebracht.’
‘Ik was tusschenbeide radeloos; allerlei plannen gingen mij door het hoofd. Zoo liep ik verleden week door de straten van Brussel. Ik weet niet hoe het komt, maar een geheime verwachting, mijn broeder nog eens weêr te zien, blijft mij nog altijd bij.’
‘Leeft hij nog?’ vroeg Kobe.
‘Ik weet het niet, maar onder de vele voorbijgangers zag ik een persoon die, alhoewel veel verouderd, sprekend op mijn broeder geleek. Hij scheen mij ook opgemerkt te hebben, toch ging hij onverschillig voorbij; maar mij was het, alsof mij het hart in de borst dreigde te bersten; ik had een hevigen strijd om hem niet na te loopen. Doch op welken grond zou ik het doen, het kon immers een vreemde geweest zijn. En toch had ik later grooten spijt het niet gedaan te hebben. - Geheel den dag bleef zijn beeld mij bij. Ik meende zelfs gezien te hebben, dat hij op mijn kind geleek. Ik liep straat in straat uit, in de hoop hem nog eens te ontmoeten; doch vergeefs: wien ik ook zag, hem niet meer. - Het eenige wat ik nog doen kon, ofschoon wel wat dwaas, was bij eenige schilders te informeeren of zij niet een schilder kenden, die er zoo en zoo uitzag; niemand nochtans wist mij iets van hem te zeggen. Alle hoop ging reeds voor mij verloren, toen ten laatste mij iemand te kennen gaf dat hij een schilder kende met het uiterlijk, door mij aangegeven, een schilder die pas uit Italië terugkwam. Gij kunt denken hoe blijde ik was..... helaas! die vreugde duurde niet lang; want die man, die te Antwerpen moest wonen, heette niet Picardi maar Perveri. Daar stond ik, geheel terneêrgeslagen; wat te doen? Hij heet Perveri, zoo klonk het mij steeds in de ooren en woont te Antwerpen. De schilder zag mijn teleurstelling en besluiteloosheid. ‘Gij zoudt dien man toch gaarne willen zien?’ vroeg hij. Ik zag hem smeekend aan.
‘Welnu,’ zegde hij, ‘dan gaat gij maar naar Antwerpen, ik weet zijn adres. Gij dient u aan als model, hij kan u geschikt daarvoor gebruiken; dat weet ik. Ondertusschen zal ik u een aanbeveling medegeven en hem van uw komst verwittigen. Uw naam is?’ zoo vroeg hij mij.
‘Neen, mijnheer, dien zult gij nooit weten, ik mag hem u niet zeggen,’ antwoordde ik spoedig; want ik wantrouwde dien man. - ‘Dan heb ik de eer u te groeten,’ zegde hij kortaf.
Ik ging heen, maar hij had mij toch een middel aan de hand gegeven om onbekend den heer Perveri te naderen. Veel troost gaf het mij wel niet; maar het was eenmaal mijn opgevat idee; die heer, dacht mij, zou wel hulp aanbrengen, ook dan wanneer hij mijn broeder niet mocht zijn..... En met het plan om hem op te zoeken, ben ik hier gekomen,’ zuchtte Emma, als aan haar eigen vertrouwen twijfelende.
‘En uw kind?’ vroegen Mieke en Kobe tegelijk.
Op deze vraag begon Emma bitter te schreien.
‘Het is toch niet dood?’
‘Oneen!’ snikte Emma, ‘dit was misschien beter, dan was het bij zijn vader en een engeltje in den hemel....’
‘En waarom hebt gij het dan niet meêgenomen?’
‘O! het is hard u dit te moeten zeggen. Het arme kind leed reeds gebrek met mij; bedelen, och, dat kon ik niet, de vraag om een aalmoes wilde mij nooit over de lippen. Daarbij kwam dat de buurvrouw, die mij altijd nog al had bijgestaan, ziek was geworden en tot overmaat van ramp was onze vroegere huiskapelaan gestorven. Wat zou ik doen, het arme kind nogmaals aan koude en gebrek bloot te stellen, het op een twijfelachtige reis, zonder zekere uitkomst, medenemen? Had ik geweten u hier te zullen vinden, misschien had ik het gedaan. Maar zijn eigen kind verkleumd te zien en bovendien hongerig, dat is voor een moeder niet uit te staan. Het was een harde strijd, een pijnlijk oogenblik, mijn kind in het gesticht aan vreemde zorg toe te vertrouwen; doch mocht ik als moeder het gebrek doen lijden, waar het niet noodig was? ln het besef van dien plicht meldde ik mij aan.
‘De eerwaarde moeder ontving mij met tranen in de oogen, zij vond het echter beter het kind achter te laten. Het arme kind sloeg zijn armkens om mijn hals, het begon te schreien toen ik het een afscheidskus gaf, alsof het begreep dat zijn moeder.... misschien voor altijd.... zou weggaan....
‘Ik weet het niet,’ zoo ging Emma na een oogenblik schreiende verder, ‘hoe ik gesteld was, ik ging werktuiglijk de deur uit; maar op straat gekomen, was het mij alsof de wereld op eens voor mij verdween; het was mij verschrikkelijk te moede. Neen, zegde ik, dat nooit, zoo kan ik niet leven. Als waanzinnig keerde ik terug naar het gesticht en smeekte de zuster mij mijn kind terug te geven....’
Mieke schreide bij dit verhaal, en Kobe zat met de oogen vol tranen in het vuur te kijken.
‘En kreegt gij het kind weêr?’ vroeg Mieke.
‘Neen, het is nog daar; de eerwaarde moeder, hoewel zeer aangedaan, hield mij nogmaals voor, dat het veel beter was mijn kind daar te laten en, zegde ze, als ik mijn broeder weêrgevonden had of een goed bestaan had gekregen, dan kon ik mijn kind altijd weêr opeischen. Verder zegde ze nog, dat ik het niet kon verantwoorden het te doen lijden als zulks te vermijden was. Zij wist zoo overredend te spreken, dat zij mij het huis uit kreeg onder een hartelijk ‘goede reis,’ zonder dat ik mijn kind nog weêr gezien had....’
‘Maar dan is het toch goed verzorgd?’
‘O ja!’ kreet Emma, ‘maar zoo gij uw kind eens moest achterlaten?....’
‘Arme vrouw.... het is vreeselijk.... maar wij willen vertrouwen dat gij zult slagen; alle hoop is nog niet verloren.... Maar hoe zijt gij toch wel hier gekomen?’
‘Ik wist dat Kobe hier in het dorp getrouwd was, ik had anders het plan gemaakt, dadelijk door te loopen; doch hoe dichter ik bij Antwerpen kwam, hoe banger het mij om het hart werd; een vreemde stad bij avond joeg mij vrees aan. Ik kwam op het denkbeeld u hier op te zoeken en als het mij mocht gelukken u te vinden, bij u wat uit te rusten. Ik ben daarom, na eerst naar den weg gevraagd te hebben, te Contich zijwaarts uitgegaan.’
‘Maar hoe kondt gij er toch wel toe besluiten om in zulk weêr zoo vele uren ver te loopen?’
‘Dat weet ik zelf niet.... maar het moest, nu of nimmer.... mijn arm kind, wat zal het om zijn moeder schreien....’
‘Ik weet raad,’ sprak Kobe beslist, ‘ik