schepselen, op wier gelaat bovenal de haat geteekend lag tegen den man, dien zij als den Verrader van hunne zaak en den dienaar en vertegenwoordiger van het gezag beschouwden. Ook nu kon men het dien wezens aanzien, dat zij niet zouden bevredigd zijn, of ook in dit uur moest hun bloeddorst door den dood van dat slachtoffer gestild worden.
De beschuldigde, Koch, stond daar voor zijne rechters in een toestand, die bij elk ander het diepste medelijden zou hebben opgewekt. Zijn gelaat was bijna onkenbaar, zoo opgezet, zoo verwond door de slagen en mishandelingen, die hij onderweg had moeten verduren. Door een onbeschrijfelijken angst te midden dier bloedgierige bende aangegrepen, schenen zijne geestvermogens eenigszins verward; zijne tong weigerde te spreken, en op de vragen van Ranvier kon hij slechts stotterend uitbrengen: ‘Er was niets in de flesch, er was niets in de flesch’ Een der aanwezige commune-mannen, als rechter naast Ranvier gezeten, Scheen een weinig deernis te gevoelen. ‘Laat den man eerst wat bijkomen, hij heeft zijne woorden nog niet bij elkander,’ fluisterde hij Ranvier in het oor. Maar deze wreedaardige beul der Commune dreigde nu zijn ambtgenoot zelven met den dood, als deze het nog eens wagen durfde den beschuldigde voor te spreken. Aan de andere zijde van Ranvier bevond ziah een derde lid der Commune; deze scheen in een half bewusteloozen toestand van dronkenschap te verkeeren, en zat in zijn met rood damast bekleeden fauteuil diep weggedoken. Toen hij het woord ‘flesch’ hoorde uitspreken, scheen hij uit zijne sluimering te ontwaken. Zoo goed en zoo kwaad als het ging, richtte hij zich op, en met lodderigen blik en den afgemeten, voorzichtigen stap van den dronkaard trad hij toe op een man, die naast den beschuldigde stond, en de bewuste flesch van den apotheker als corpus delicti had meegedragen. Hij nam hem de flesch uit de hand, hield dien een paar malen het onderste boven, bekeek haar van alle kanten, en zegde eindelijk, in eens schielijk opziende: ‘Zijn de geweren gereed?’ ‘Ja’ riepen de barricademannen die zich in de zaal bevonden. ‘Dat is goed,’ hernam de beschonken communard, ‘dan met den verrader naar den kelder.’
Thans eerst scheen het volle bewustzijn van zijn toestand in den ongelukkigen veroordeelde weder te keeren. Wellicht had hij op zijn smartelijken tocht de hoop gekoesterd, dat hij, eenmaal op het stadhuis gebracht, door de bewindsmannen wel bevrijd zoude worden. Maar het vreeselijk woord van dezen liederlijken dronkaard had al die hoop op eenmaal vernietigd, en hij zag nu voor zijne blikken de folteringen en den smartelijken dood, die hem wachtten, als hij andermaal aan de klauwen dier ondieren zou zijn overgeleverd. Wanhopig strekte hij de armen boven het hoofd uit, en vreeselijk angstig gillend riep hij: ‘Gerechtigheid, gerechtigheid!’ Maar als een orkaan bulderde het door de zaal, hem ten antwoord ‘Ter dood! verrader, ter dood!’ - ‘Geef mij dan ten minste een priester!’ riep de man in vertwijfeling; en nu was het of al de duivelsche boosaardigheid, die in die zielen huisde, op eenmaal losbrak. Een helsche schaterlach schoot er op uit de menigte; sommigen werden woedend, anderen spraken woorden uit, die niet zijn weêr te geven; de felsten vlogen op hem aan, en gaven hem stompen en vuistslagen, omdat hij het gewaagd had, vóór zijn sterven een priester te vragen.
Men greep hem aan, en voerde hem weg. Maar de leiders wisten niet, waar de aangeduide kelder te vinden was. Na dat zij eenige gangen en zalen van het uitgestrekt gebouw hadden doorkruist, riep er eene stem uit het volk: ‘Laten we naar de Tuilleriën terugkeeren.’ En deze raad werd gevolgd.
Op een zeker punt van den weg stonden drie menschen bij elkander, die den ontzettenden troep met bewondering zagen voorbij trekken. In de voorste rijen bemerkten zij den ongelukkigen apotheker, die door zijne beulen voortdurend met slagen werd voortgedreven. Één dier toeschouwers, door medelijden bewogen, kon zich niet inhouden, en hij riep die onmenschen toe: ‘Maar mishandelt toch dien ongelukkige zoo niet; dat is vreeselijk.’ Pas was dit woord gezegd, of de gansche bende wierp zich op het drietal; het kon niet anders, of ook zij moesten verraders zijn; zeker, want twee er van droegen den bewusten witten kiel: dat waren sergents de ville; de derde droeg eene lange zwarte jas; dat moest een verkleede pastoor zijn, en de drie werden door het gemeen in het midden genomen, en naast Koch meêgevoerd, om het lot van dezen te deelen. Men is later nooit de namen dezer ongelukkigen te weten gekomen.
Aan het paleis der Tuilleriën genaderd, wilde het volk voor de drie nieuwe gevangenen ook een nieuw doodvonnis hooren. Allen drongen weêr dit paleis binnen, maar hoe uitgestrekt dit ook was, het kon onmogelijk de ontzaglijke menigte bevatten, waarom een gedeelte zich op de ruime binnenplaats verzamelde. Op een der bovenzalen, de Salle des Maréchaux genaamd, die met een balkon op die binnenplaats uitkwam, had een nieuw geïmproviseerd gerechtshof intusschen zitting genomen. In dien krijgsraad zetelden onder anderen drie leden der Commune, Urbain, Bergeret en Etienne Boudin, benevens nog een paar hunner ambgenooten, wier namen niet met zekerheid kunnen vermeld worden. Deze vijf lieden plaatsten zich met al den ernst hunner rechterlijke en communistische waardigheid in postuur, om de vier lieden, hier voor hen gebracht, in verhoor te nemen. Urbain nam de rol op zich van procureur-generaal, en bracht de beschuldiging in van hoogverraad jegens de Commune, den dood der beschuldigden eischend. Men vraagt zich zelven af, waarom dat volk, waarom die booswichten daar, waar geen schijn van recht aan hunne zijde en geen schijn zelfs van misdaad bij hunne slachtoffers aanwezig was, bij hunne goddelooze gruwelen hier en elders toch den vorm van het recht, al was het dan ook in het belachelijke, in alles hebben willen nabootsen. Er moest eene beschuldiging, er moesten rechters, er moest een vonnis zijn. Waarom, vraagt men, konden zij ook zonder dit alles die ongelukkigen niet vermoorden? Hun misdaad werd er nu niets minder om.
(Wordt vervolgd.)