Voor de gerechtszaal.
‘Het hoogste recht is ongerechtigheid,’ luidde de zinspreuk der Ouden, die terecht begrepen, dat de menschelijke gerechtigheid steeds onvolkomen blijft, en geene enkele wet, hoe wijs en billijk ook vastgesteld, alle onrecht buiten sluit. En die krachtige spreuk schiet ons onwillekeurig te binnen op het gezicht der gravure naar de meesterlijke schilderij van Schulz-Briefen; want het kan ons niet van het hart, in den geboeide, die zoo zielroerend afscheid neemt van vrouw en kind om zich naar de gerechtszaal te begeven, een misdadiger te zien.
Neen, dat eerlijk gelaat, die liefde en bezorgdheid voor vrouw en kind, waarvan het zoo duidelijk spreekt, verraden in geenen deele den diep gezonken boef, - en zoo hij desniettemin eenig misdrijf op zijn geweten heeft, dan is het wellicht de nood die er hem toe bracht. Toch moet de beschuldigde ‘voorkomen,’ de gerechtsdienaar wenkt hem met een onverbiddelijk gebaar; hij moet zich losscheuren van het kind, dat de armkens om vaders hals slaat; hij moet zijne vrouw ontroostbaar heenzenden in de angstige verwachting van hetgeen er over haar echtgenoot zal beslist worden.
Arme vrouw! Gij die eertijds zoo blij en moedig door het stadje gingt, waar gij en uw echtgenoot bij allen te goeder naam en faam bekend stonden, ge kunt thans de oogen niet opheffen zonder de onbescheiden oogslagen der nieuwsgierigen te ontmoeten, die u het rood der schaamte naar het voorhoofd zullen jagen. Want och, het ongeluk vindt zoo weinig waarachtige deelneming. Zie, onder de talrijke groep, die zich in den binnenhof van het rechthuis verdringt, bevinden zich slechts weinigen, uit wier oog belangstelling en medelijden spreekt. Terwijl de jonge vrouw, die tegen den pijler geleund staat, uwe smart met een vochtig oog gadeslaat, en de oude man u wijselijk aanraadt het kort te maken en stilletjes naar huis te gaan, zijn laster en kwaadsprekendheid, in den persoon der beide oudere vrouwen, reeds bezig u over de tong te halen.
De kinderen staren u nieuwsgierig aan, en het stokoude moedertje op de steenen bank, die blijkbaar ook haar deel heeft gehad in de beproevingen des levens, schijnt bij zich zelve te mompelen: ‘Een mensch beleeft wat in de wijde wereld!’