De barones zag een weinig verschrikt op, doch zeide spoedig op bedaarden toon: ‘Kon; nader, juffrouw.’
De aangekomene deed dit, maakte voor de barones eene lichte buiging en zag toen weêr voor zich.
‘Gij zijt de juffrouw, waarvan ons de weleerwaarde heer Van Daenen gesproken heeft?’
‘Om u te dienen, mevrouw.’
‘En gij zoudt wel lust hebben om u in het bijzonder met de zorg voor onze kinderen te belasten?’
‘Zooveel dit in mijn vermogen is, ja, mevrouw.’
‘Gij schijnt nog niet geheel van uwe ziekte hersteld, zoodat gij nog niet vroolijk kunt zijn; gij zijt wel wat droefgeestig, juffrouw, om met kinderen om te gaan.’
‘Het zal wel beteren, mevrouw.’
‘Ik hoop het voor u, anders.... en uw naam is? want wij zijn gewoon in ons huis allen bij den naam te noemen, het is prettiger voor de kinderen.’
‘Emma, mevrouw.’
‘Dat valt meê, een schoone naam,’ bemerkte de barones, en daarop de kinderen roepende, zeide zij: ‘zie eens, Lisa en Pierre, hier is Emma, die met u zal spelen en u het een en ander zal leeren; ga maar eens meê!’
Onderwijl klonk de bel reeds in hare handen; de dienstbode kwam binnen.
‘Breng mejuffrouw Emma op hare kamer en wijs haar dan ook de kinderkamer; met het andere zal ik mij wel belasten. Is uwe bagage ook meê gekomen, mejuffrouw?’
Bagage? Welk eene spotternij, zij was immers arm.
‘Ik dacht niet.... dadelijk.... hier....’ stotterde Emma.
‘Hier te blijven, ha zoo; nu daar kan wel voor gezorgd worden.’
‘Is dat nu die flinke dame, die gij mij aanbevolen hebt?’ vroeg de barones eenigszins teleurgesteld aan haar echtgenoot; ‘als ze niet verandert, kan ik haar niet houden, men wordt er akelig van.’
De baron, die tot nog toe geen woord gesproken had en het droevige, geknakte gemoed van het meisje had gadegeslagen, zeide eindelijk:
‘Ik heb u wat te zeggen, Hubertha.’
‘Alzoo een geheim misschien?....’
‘Een geheim en geen geheim, men kan het opvatten zooals men wil.’
De barones zag den baron eenigszins met spanning aan, terwijl deze naast haar ging zitten.
‘De juffrouw, die zoo even voor u stond, heeft vroeger zelf een gouvernante tot haar dienst gehad.’
‘Wat!’ vroeg de vrouw verwonderd, ‘o dat moet vreeselijk zijn! Er is dus een geschiedenis aan verbonden, en gij hebt er mij niets van gezegd! foei, dat is niet mooi van u.’
‘Ik heb gemeend dat ik zoo handelen moest... gij hebt nu uw woord gegeven, anders hadt gij er misschien tegen opgezien haar te nemen.’
‘Er schijnt dus een zekere betrekking tusschen u beiden te bestaan, buiten mijn weten.’
‘Ook dat niet; het was zoo even de eerste maal dat ik haar zag; wat ik er van weet, wist ik van den kapelaan Van Daenen, dien gij, evenals ik, ten volle vertrouwt.’
‘Mijnheer Van Daenen, zegt gij, de vroegere huiskapelaan van de familie Picardi?’
‘Ja, juist, en deze Emma is een dochter uit dat huis.’
‘Verschrikkelijk!’ riep de barones, ‘dat arme kind: zij is nu eenmaal bij ons, anders.... gij hebt gelijk, ik had er waarlijk tegen opgezien. Maar hoe komt het, dat het meisje zoo ontzettend vernederd is, toch niet door eigen schuld!’
‘Zoo zuiver als een engel.’
Daarop vertelde de baron, die alles haarfijn scheen te weten, geheel de geschiedenis aan zijn vrouw.
Toen hij geëindigd had, zat de barones met betraande oogen;
‘Mijn God,’ zeide ze, ‘hoe ongelukkig. Wij moeten haar ons bijzonder aantrekken; ik ga haar dadelijk opzoeken,’ en het woord bij de daad voegende, stond zij op en begaf zich naar de kamer, die Emma was aangewezen.
Hier gekomen, meende zij de deur, die half open stond, verder te openen en binnen te gaan, doch een treffend tafereel hield haar staande.
De nieuwe gouvernante zat met de kleine Lisa op den schoot, het kind zeide: ‘Nu zult gij niet meer schreien, niet waar, Emma! Gij komt nu bij ons wonen en met ons spelen; Liesje heeft veel speelgoed en Pierre ook.... Zijt gij altijd zoo in 't zwart gekleed? Onze meid is ook zoo zwart, haar moeder is dood..... is uwe moeder ook dood?’
‘Ja, mijn engel,’ antwoordde Emma, ‘mijn mama is ook dood, maar al lang; zij is nu, hoop ik, een engel, evenals gij nog zijt.’
‘Hebt ge ook een zusje gehad evenals Liesje?’
‘Neen, mijn schat, maar wel een broertje....’
‘Is die ook dood?’
‘Ik hoop het niet.’
‘Dan weet gij niet waar hij is?’
‘Neen, mijn kleine.’
‘Dan moet gij het aan papa vragen, die weet alles.’
Het keuvelen der kleine had gewis nog langer geduurd, zoo niet de barones was binnengekomen; zonder veel drukte nam zij een stoel en ging naast Emma zitten.
‘Zie zoo, dat bevalt mij; nu, Liesje, zoo kan het wel. Emma is nog moê; gij moet nu maar eens naar broertje gaan, die is bij pa in de kamer.’
‘Emma gaat niet weg?’ vroeg de kleine.
‘Neen, zij blijft hier, hoor!’ luidde het antwoord der moeder aan de kleine. Daarop zich tegenover Emma verontschuldigende, zeide de barones:
‘Het moet u wel gehinderd hebben, mejuffrouw, dat ik u zoo koel ontving, maar ik wist nog niet wie gij waart.’
‘Dan spijt het mij, mevrouw, dat ik hier gekomen ben; men heeft mij dus buiten mijn weten hier ingedrongen....’
‘Neen, dat juist niet, mijn man was met uwe positie bekend.....’
‘Maar gij toch niet, mevrouw?’
‘Dit hindert niet, nu ik eenmaal weet..., en toch spijt het mij: ik ben wel hard tegen u geweest...,’
‘Volstrekt niet, mevrouw; maar toen ik bij u binnenkwam en u in tegenwoordigheid van uw echtgenoot en kinderen zoo gelukkig zag, toen dacht ik....’
‘Aan uw ouderlijk huis, niet waar?’
‘Ja, mevrouw,’ snikte Emma.
‘Het is treurig, maar gij moet niet meer weenen, ik kwam juist hier om u op te beuren. Komaan, gij hebt nu weer een tehuis. Ik ben nog niet oud genoeg om uwe moeder te zijn, maar toch kan ik wel een zuster voor u worden...’
‘Dank, mevrouw!’ glimlachte Emma; ‘God zal uw goeden wil loonen.’
‘En nu maar eens opgebiecht,’ hernam de barones spoedig, ‘verklaar mij nu al uwe behoeften, dan kan ik gevoeglijk voor een en ander zorgen. Ik zei het al, wij zullen het met elkander wel vinden.’
Gelukkige Emma, wat moeten die woorden als balsem in haar gemoed zijn gevallen; wat moet het zoet zijn geweest na zooveel lijden, door een welwillende en deugdzame vrouw te hooren zeggen: ik wil een moeder, ik wil een zuster voor u zijn. Zij kon nu schreien, volop het hart ontlasten. Was het niet alsof haar eigen moeder haar hier had gebracht en gezegd had: Ziedaar, mijn kind, iemand die voor u zorgen zal? En inderdaad, de barones was een echt kristelijke moeder, een echt adellijke vrouw, zooals er nog altijd gevonden worden, een vrouw voor wie men de knie zou willen buigen.
Het zal hier misschien dienstig zijn te zeggen hoe Emma bij den baron was terecht gekomen.
Zooals wij zagen, was zij buiten Mechelen op den grond neêr gaan knielen; de koude der nachtlucht had haar echter weêr doen opstaan en zoo was zij langzaam in de richting naar Brussel doorgeloopen. Daar aangekomen, was haar eerste werk den ouden huiskapelaan op te zoeken. Toen zij zich evenwel bij hem bevond en de spanijing, waarin zij gedurende geheel den nacht verkeerd had, een weinig had opgehouden, kon men pas zien in welk een staat zij verkeerde. Geheel uitgeput, beefde zij over haar gansche lichaam, haar gelaat had een akelige kleur aangenomen. De dokter vreesde voor ernstige gevolgen en, aangezien de kapelaan haar niet gevoeglijk in huis kon houden, was men overeengekomen, haar in het gasthuis te doen verplegen. De kapelaan had onderwijl niet stil gezeten; want zoo als wij reeds vernamen, had Emma haar betrekking aan hem te danken.