Een schaapherder in de Krim.
Wanneer men het oog laat rusten op het vredig toneeltje, dat bovenstaanden titel draagt, kan men zich moeilijk voorstellen dat op die zelfde plaats waar thans de herder kalm en rustig zijne schapen weidt, voor een vijf en twintig jaar de legers streden, het kanon bulderde en het bloed bij stroomen vloeide. Zoo herstelt de vruchtbare natuur, het beeld der altijd weldoende Godheid, de verwoestingen, door den mensch aangericht; waar hij dood en verderf zaaide, daar doet zij het leven zich in de rijkste vormen ontwikkelen; zij wischt de bloedsporen uit, die het menschelijk geweld achter zich heeft laten liggen, en weeft over de graven der gevallenen het bloemenkleed harer eeuwige jeugd.
De herder is klaarblijkelijk nog te jong om de gruwelen van den Krimoorlog anders dan van hooren zeggen te kennen, en zoo hij in wijsgeerige bespiegelingen verdiept schijnt, dan loopen die toch zeker minder over het verleden dan wel over het genoeglijk tegenwoordig. Waarschijnlijk geen eerzuchtige plannen voor de toekomst vormende, verkeert hij in de beste stemming om het volle genot te hebben van hetgeen het tegenwoordige hem biedt: de blijde lente, de koesterende voorjaarszon, zijne groeiende en bloeiende kudde, - onschuldige genoegens, waaraan hij zich ongestraft kan overgeven. Even zorgeloos als de lammeren rondom de moeder dartelen, ziet hij het leven in, dat als een effen pad voor hem ligt.