De familie Picardi.
Novelle door I. Molenaar.
(Vervolg.)
VIII.
Dagen zijn er weêr verloopen, maar droeve, lange dagen voor Emma, 't Is waar, tante had haar liefderijk opgenomen als haar eigen kind; zelfs Katrijn, de trouwe Katrijn, was haar gevolgd en nu bij tante in dienst. Maar was haar verschrikkelijk vermoeden niet bewaarheid geworden? Men had het haar immers gezegd, al geleek het dan ook op een droom, dat het schip, waarmede hare dierbare ouders vertrokken waren, met man en muis vergaan was. Het ouderlijke huis, waar zij hare jeugd zoo gelukkig had gesleten, was verkocht, haar broeder in Italië, en deze had sedert het bericht van het lot zijner ouders niets meer van zich laten hooren. Over de mogelijkheid van dit alles, als twijfelde zij nog aan de waarheid, zat zij na te denken. Hierbij kwam nog het verschrikkelijke vermoeden tegen haar oom, bij wien zij een onderkomen had. Het suisde haar in 't hoofd. Als zij zich eens bedroog.... haar oom was toch zoo buitengewoon goed voor haar; immers, betoonde hij haar niet meer belangstelling dan haar eigen vader voor haar aan den dag gelegd had? Maar ging het gerucht niet, dat haar oom toch heimelijk de eigenaar van het ouderlijke slot was geworden en de kooper het slechts in gebruik had, en derhalve?....
‘Mijn kind,’ sprak de tante die bij haar Zat, ‘wees toch een weinig vroolijker, gij weet immers, ik meen het zoo goed met u. Hebt gij u over iets te beklagen, zeg het dan - o mijn hoofd!’ voegde zij er tusschen in - ‘gij kunt alles krijgen.’
‘Ik ben u dankbaar,’ antwoordde het meisje, ‘maar kunt gij met al uwe genegenheid mij geven wat ik verloren heb?’
‘Maar, kind, heb ik dan niets geleden in mijn armen broeder? en uw moeder, zij was toch ook een vriendin voor mij.’
‘Ja, maar geen moeder!’ merkte Emma op.
‘Kan een moeder u dan meer geven, u beter verplegen dan ik het doe?’
‘Nogmaals dank, maar wat een moeder doet dat kan geheel de wereld niet. Een enkel troostwoord van een moeder is meer waard dan al de schatten der aarde, en mijn moeder, zij had mij lief..... Gij hebt uw moeder niet gekend, anders zoudt gij mij ten volle begrijpen, en al hadt gij maar een enkel kind gehad, dan zoudt gij bevroeden hoe leeg, hoe akelig leeg het hier binnen is.’
‘Maar elk moet toch eenmaal van zijne ouders scheiden, mijn kind!’
‘Scheiden! ja eenmaal, ook dat is hard, maar dan kan men ten minste hun het klamme zweet nog van het voorhoofd wisschen, men kan hun laatste begeerte vervullen, hun laatste zuchten opvangen; men kan ze nog, als een laatst vaarwel, een dankbaren, liefderijken kus op de wangen drukken en zacht de oogen sluiten. Men weet dan ten minste wat er van hen geworden is, en bij hun laatste rustplaats kan men nog een Onze Vader bidden. Maar een moeder te verliezen, wie men niet eens een laatst vaarwel heeft kunnen toeroepen, een moeder wie men geen enkele verlichting bij het angstig worstelen tegen den dood heeft kunnen bieden, wier laatste wanhoopskreet, haar hulpgeschrei tot haar kind, men niet eens heeft kunnen hooren - dat is hard. O, indien ik met haar in de golven ware omgekomen, ik had nog een troost gehad, ik had haar kunnen zeggen: moeder, uw kind sterft met u.....’
‘O mijn hoofd!’ riep de tante, ‘maar, kind, gij moet verstandig zijn en u aan Gods heiligen wil onderwerpen, dat zeggen Katrijn en de kapelaan immers ook.’
‘Als ik geen godsdienst had,’ riep het opgewonden meisje schamper, ‘dan had ik mij in die zelfde golven geworpen en mijn lijk had dan in hetzelfde graf gerust, dat ook de lichamen mijner ouders in zijn boezem bewaart.....’
‘Verschrikkelijk, mijn kind.... het is ijselijk....’ riep tante, hare beide handen aan het hoofd houdende. Doch zonder op den uitroep van haar tante te letten, ging Emma verder:
‘Met recht hebt gij gezegd, dat de godsdienst ons kan troosten; ik zal trachten mij aan het lot, mij door de Voorzienigheid beschoren, te onderwerpen en het zal mij zoet zijn nog te kunnen denken, dat die zelfde godsdienst mij door mijne moeder werd geleerd. Ja, God, ik dank U voor dien troost; het Onze Vader biddende, zal ik tevens haar stem weêr hooren, haar zoete stem, toen ik nog als kind op haar knieën speelde.... Zij leerde mij God en den schoonen hemel kennen, maar zij leerde mij ook in rampen en tegenspoeden moedig te zijn.... Ik ben misschien wel hard voor u, tante, mij zoo zeer met mijn eigen leed bezig te houden en het uwe te vergeten, maar....’
‘Neen, mijn kind, volstrekt niet; volstrekt niet, maar zie, als ie zoo van je moeder spreekt, dan wordt het mij zoo akelig, zoo draaierig in mijn hoofd, kind, ik heb daar zoo'n pijn.’
‘Wil ik wat koud water halen?’
‘Koud water! neen, mijn kind, daar in Ostende was ook alles koud water, ik heb er genoeg van.... Doch wat ik je wilde zeggen, ge moest trachten iets vriendelijker tegen mijn man te zijn; onder ons gezegd, beklaagt hij er zich wel eens over, dat gij tegen hem zoo afgetrokken zijt.’
Emma, die pas opgeruimder begon te worden, werd nu weêr stil.
‘Neen, kind, gij moet u dat zoo niet aantrekken.... och, hij heeft mij dat zoo maar terloops gezegd, maar zie je, de verhouding onder ons werd er prettiger door; hij wenscht toch niets liever dan dat gij hem als een tweeden vader zoudt beschouwen.’
Wat Emma betrof, zij was wel genegen aan het verzoek harer tante te voldoen; hel was haar echter immer, alsof een inwendige stem haar toefluisterde: Vertrouw hem niet, hij is de moordenaar uwer ouders. Zij gaf daarom ook nu geen bepaald antwoord......
Terwijl dit gesprek tusschen nicht en tante gevoerd werd, zat de oom op het kantoor, zijn lievelingsplaats, waar hij bijwijlen uren achtereen kon doorbrengen. Wij vinden hem voor zijn lessenaar zitten, bezig een brief te lezen. Een boosaardige lach vertoonde zich op zijn gelaat. ‘Het geluk is mij waarlijk dienstig geweest,’ sprak hij bij zich zelven, ‘de brief is toch wel echt; de naam van den kapitein staat er duidelijk onder en zonder omhaal wordt er in gezegd, dat het schip geheel vergaan is en dat er tot nog toe geen spoor van gevonden is; geen enkel lijk is komen aandrijven. Het is wel jammer, dat er nog zooveel geld meê verdwenen is, maar toch is het nog beter zoo; want als men zijn lijk eens vond en bij hem den brief.... men kon allicht in dat geval mij verdenken. Doch waarover maak ik mij toch ongerust, er stond immers niets in dan dat het beter was zijn vrouw met overleg van den kapitein om den tuin te leiden, omdat er anders nog gevaar bestond, dat het meisje meêging of de moeder hier bleef. De kapitein wist niet beter of het gold een pleizierreisje naar Engeland; het overige had mijn zwager op zijn geweten; in mijn belang was het beter mijn nichtje hier te houden,... immers wie duivel zal er nu achter komen welke plannen ik had.... En toch is het wel wat gewaagd; de vrouwen zijn zoo slim.... en wat het ergste is, zij schijnt mij te verdenken; op welke gronden echter, begrijp ik niet.... Daarom ware het misschien maar beter, dat ze ook meê naar den kelder was gegaan. Wij zullen evenwel zien, dat wij haar winnen, het is nog al een aardig kopje. Het lastigste is dat wij den vrome zullen moeten spelen; het is de gemakkelijkste rol niet, doch wie heeft tot nog toe van mij gezegd, dat ik niet godsdienstig was. Als men maar druk de kerk bezoekt, dan kan er veel op door.
‘Alles goed bekeken, is het mij nog niet tegengeloopen in de wereld. Wat was ik een arme drommel; met veel moeite had ik wat geleerd; boekhouden alleen, het is waar, verstond ik uitstekend. Mijn eerste plan is mij gelukt, de vrouw heb ik gekregen; een schoonheid is het wel niet, maar de centen zijn binnen en bij slot van rekening kwam het daar toch maar op aan. Dat zij overigens lang zal leven, geloof ik nooit; de dokter heeft mij wel eens gezegd, dat zij aanleg voor een beroerte had; zoo iets zou een buitenkansje zijn; het kapitaal is goed verzekerd; het domme wijf had haar eigen doodvonnis wel kunnen teekenen, zonder dat ze er erg in had. Tot nog toe is er, vreemd genoeg, nog niemand achter gekomen, dat vóór ons huwelijk dat contract is gemaakt. Dit liep mij ook al weer meê, want kinderen kregen we nooit.’
Na deze lange alleenspraak zat hij opnieuw een wijle te denken. ‘Drommels!’ riep hij eindelijk, ‘men kan 't niet weten, als mijn vrouw eens kwam te vallen, of dan het nichtje nog niet mijn vrouw kon worden. Mocht dit gelukken, dan was van zelf alle argwaan uit de wereld en ik geborgen, geborgen voor goed. Maar die kunstenmaker of hoe ze hem ook heeten, die Otto, dat is altijd nog een malle zaak. Als deze eens uit Italië terugkwam, en hij..... Het is een gek ding; men kan het niet weten, en toch, men maakt mij niets. Wie zal het bewijzen dat ik het crediet van mijn zwager heimelijk ondermijnde, en dat zoodoende zijn geld grootendeels in mijn kas is terecht gekomen? Heb ik hem er ook geen diensten voor bewezen? Anders ware hij misschien al veel eerder naar de maan geweest met zijn domme praktijken. Terugkomen evenwel doet Otto niet licht: hij zal mijn raad om een anderen naam aan te nemen, wel opgevolgd hebben; hij, de eerzucht zelve, hij doet het gewis. En zoo hij wil slagen, zal hij genoodzaakt zijn dadelijk van woonplaats te veranderen; alle brieven aan zijn adres zullen derhalve vergeefs geschreven zijn. De nieuw aangenomen naam, alsmede zijn adres zal hij wel voor ons verborgen houden. Dat zijn zuster nog leeft, zal hij wel niet vermoeden; immers, ik heb hem geschreven dat zijne familie naar Amerika gevlucht was, de zaken in een berooiden toestand achterlatende. Ónmogelijk kan hij vermoeden dat zijn zusje nog hier is. En kwam hij eens hier en vond hij haar... welnu! ik heb hem immers niet geschreven dat rij meê vertrokken was.’
De schurk knipte bij de laatste woorden met zelfvoldoening op duim en vinger, ‘'t Zaakje zit ver....... goed in elkaar. Geen haan zal er naar kraaien.... Het ergste is dat ik een ander sujet heb moeten gebruiken; doch als hij uit de school klapt, dan zit hij zelf ook aan den grond; zoo slim moet men zijn, en wie niet waagt die niet wint.’
Het scheen echter dat hij toch nog niet zoo gerust was, als hij tegenover zich zelf wel voorgaf; want spoedig hernam hij weêr: ‘Een zaak bevalt mij nog niet; dat die duivelsche meid hier in de keuften is gekomen. Ik kon het moeielijk beletten; want in het oog der wereld bestonden daar geen redenen tegen; toch zullen wij wakker zijn; als het noodig is, kan er altijd nog wel iets op gevonden worden.’
Door langer te blijven, konden wij misschien nog veel meer gewaar worden; voorloopig echter hebben wij genoeg van dien man.