De Belgische Illustratie. Jaargang 13
(1880-1881)– [tijdschrift] Belgische Illustratie, De– AuteursrechtvrijDe Parijsche commune
| |
[pagina 292]
| |
en den opstijgenden kruitdamp, die zich vermengde met de dikke rookwolken van brandende gebouwen. Als een gordel van vuur omgaven de hoog opschietende vlammen dit toneel van verwoesting als reusachtige fakkels. Een huiveringwekkend gevoel beving den toeschouwer, als hij te midden van dit ontzettend schouwspel uit de verte de jammerkreten hoorde opgaan der ongelukkigen, die overhaast hunne brandende woningen ontvluchtten, of de juichtonen der brandstichters, die als duivels te midden van dien vuurgloed hun vernielingswerk stelselmatig voortzetten. Al die nieuwsgierigen sloten zich bij den troep aan, die reeds tot duizenden geklommen was. Ook eene bende gefedereerden, zoo even door den vijand teruggedreven, kregen in de rue Haxo de gijzelaars in het gezicht. Nog woedend en wraakgierig door hun nederlaag, riepen zij reeds in de verte aan de menigte toe: ‘Levert ons die lieden over: wij zullen ze aanstonds fusilleeren!’
reinout van burgondlë verleent belfort vrijbrieven.
Maar de straat was te eng en de plaatsruimte te gering: nog langer zou de lijdenstocht worden voorgezet, tot men een geschikt terrein voor den moord gevonden had. Het gemeen eischte nu, dat er meer feestelijkheid aan den stoet zou worden bijgezet: deze gelegenheid was te schoon voor die boeven dan dat zij die zoo zonder eenige buitengewone vertooning zouden laten voorbijgaan. Er werd | |
[pagina 293]
| |
dus een meer ordelijke optocht samengesteld. Eene liederlijke deern, eene soort van marketentster, geheel in het rood gekleed, zette zich als een man te paard, en reed voorop: eene rij tamboers, door een paar trompetters begeleid, volgde, en de tonen der muziek voerde, bij het brullend maatgeluid der menigte, de hartstochtelijke opgewondenheid en bloeddorst al hooger en hooger in die reeds door dronkenschap bedwelmde hoofden op. Achter de muziek liep een straatjongen, die zeker meermalen als koorddanser of goochelaar voor het volk gefigureerd had; op de behendigste manier maakte hij vertooningen, balanceerde met zijn geweer, en sprong al dansende voor het volk uit. Dan volgden, omstuwd van allerlei gespuis, soldaten, vrouwen en straatjongens, de gendarmen en de priesters. Daarachter sloot zich eene onafzienbare menigte aan, die zingende, vloekende en schreeuwende, met woeste drift opdrong om vooruit te komen; want iedereen wilde de gevangenen zien en naderen. Daar was er niet één onder die tallooze bende, of hij moest door schoppen en slagen en allerlei mishandelingen zijn wraak op die ongelukkigen koelen. Soms stond de voorhoede bij een kruispunt stil om te beraadslagen, welke richting men nemen zou; dat waren vooral vreeselijke oogenblikken voor de gijzelaars. Dan drong het achterste gedeelte met geweld het voorste vooruit, en veroorzaakte eene onbeschrijfelijke verwarring in de rijen! Het was ontzettend, wat de arme priesters en gendarmen, in zulk een dichten troep saâmgedrongen, van elk dier onmenschelijke beulen te lijden hadden. Dan ging het weêr voorwaarts: nog altijd hielden de priesters zich moedig op hun lijdenstocht. Nog vuriger steeg hun gebed te midden der kwellingen en benauwdheden omhoog, en hunne reine ziel beval zich in dat uur van smarten aan Hem, die elken kaakslag telde, die elke wonde peilde, en voor elken druppel bloeds, dien zij vergoten, een parel voegde aan hunne eeuwige gloriekroon. Die gedachte sterkte hen met bovennatuurlijken moed, en nog klonk te midden der godslasterende kreten hun luid geroep tot hunne lotgenooten: ‘Moed, moed, sterft voor God!’ Eindelijk zou er een einde komen aan hunne smarten, eindelijk zou hun lijden voor een eeuwig heerlijk lot verwisseld worden!
typen van kroemirs.
typen van toearegs.
De rue Haxo vormde op de plaats, waar de stoet genaderd was, een ruim vierkant, dat aan de eene zijde het uitzicht gaf op een open plek gronds, waarop men met den aanbouw van een nieuw huis begonnen was. Dit werk was bij het uitbreken der revolutie gestaakt geworden. Een laag muurtje van anderhalven voet hoogte scheidde nu de straat van het bouwterrein, waar een vrij diepe kuil voor den toekomstigen kelder was uitgegraven. Deze grond zou de bevoorrechte plek worden, die, doorweekt van het heilig bloed dier martelaren, hunne gewijde lichamen in zijn schoot zou ontvangen; maar ook deze plaats zou getuige zijn van gruwelen, zoo onmenschelijk, zoo duivelsch, dat wij het niet wagen zouden die te beschrijven, | |
[pagina 294]
| |
zoo niet hierdoor juist des te duidelijker de afschuwelijkheid geteekend werd van die beulen der Commune en de misdaad van die mannen, die leiders der revolutie, welke om eigen hartstocht te bevredigen, het lage volk hebben opgezweept en in de gelegenheid gesteld, om hun schandelijksten lusten bot te vieren. Terwijl de aanvoerders onder elkander nog twistten over de geschiktheid van deze plek tot de uitvoering van het vonnis, raakte bij de bloedgierige menigte het geduld, reeds te lang getergd, ten einde. Daar klonk op eens midden uit de rijen, maar nu beslissend, de kreet: ‘A mort les calottins! à mort!’ De gevangenen worden in eene rij tegen den muur gedrongen van het huis, dat aan de overzijde van de open plek staat; het opgedrongen volk wijkt achteruit, en de in het rood gekleede duivelin springt van haar paard, zwaait haar revolver door de lucht, legt op de gevangenen aan, en doet het eerste schot; dit teeken is genoeg, en allen daar tegenwoordig worden moordenaren: een algemeen ongeregeld losbranden volgde nu; men vuurde half in het wild als dolzinnigen op de breede rij van slachtoffers los. Enkelen hunner werden aanstonds gedood, anderen, door de lichamen dergenen, die voor hen staan, gedekt, blijven lang ongedeerd, de meesten vallen zwaar, doch niet doodelijk getroffen, ter aarde, en hun akelig verwrongen gelaat en hunne stuiptrekkingen teekenen hun vreeselijken doodstrijd, die al zwakker en zwakker wordt, naarmate het bloed uit hunne breede wonden stroomt. Bij het gezicht van dat bloed schijnt de woede der moordenaars nog te stijgen. Onder hevige scheldwoorden en godslasteringen branden zij los om weêr opnieuw te laden; de vrouwen rukken de geweren uit de handen der mannen om ook haar schot te doen, of springen met den revolver in de hand vooruit, om van nabij een mensch te dooden. Op een afstand zijn eenige gefedereerden op een muur gesprongen, en van dat hooge standpunt lossen zij, als bij eene vermakelijke schietoefening, onder het zingen der Marseillaise, over de hoofden der andere moordenaars heen, hunne geweren op de reeds ontzielde of verminkte slachtoffers. Een der gendarmen treedt vooruit en biedt zijn half ontbloote borst de woedende menigte aan: een priester, heldhaftig en liefdevol tot in het laatste oogenblik, treedt voor hem, en vangt, doodelijk getroffen, den kogel op, voor den soldaat bestemd. Zoo vielen die edele mannen, tot in hun dood getrouw aan hunne heilige gevoelens, stilzwijgend tegenover hunne beulen, kalm en gelaten in hun lot, wat zij reeds lang geheel aan God hadden overgegeven. Nadat de slachting reeds een geruimen tijd was voortgezet, waren er nog enkele priesters en gendarmen in het leven. Toen kwam het in het hart der wreede beulen nog een laatst, en vreeselijk spel met die ongelukkigen te spelen. Het moorden houdt een oogenblik op, men voert de nog levenden naar de overzijde bij het lage muurtje, en het gespuis beveelt hun over dat muurtje heen te springen: de gendarmen deden het en werden onder het springen getroffen; dat noemde men ‘in de vlucht schieten,’en het afschuwelijke spel wekte niet weinig den lachlust der menigte. Toen de laatste gendarme op die manier gevallen was, kwam de beurt aan de priesters. Nog drie waren er nagenoeg ongedeerd gebleven. Het woedende volk eischte, dat ook zij den sprong zouden doen. Maar een hunner sprak met waardigheid: ‘Wij zijn bereid ons geloof te belijden; maar het past ons niet onder grappen en sprongen te sterven.’ Zij hadden al dat lijden in stille onderwerping voor God gedragen, maar hun priesterlijk gevoel sprak te fier in hen, om op zulke onwaardige manier den dood te gemoet te gaan. Een der mannen wierp nu zijn geweer op den grond, trad vooruit, en nam elk der priesters één voor één onder den arm, om hem met geweld over den muur te duwen; de laatste der drie b[o]od eenigen weêrstand; dat verdroot het volk, zij brandden van ongeduld los, en troffen hun medemoordenaar tegelijk met den laatsten priester. Een der gijzelaars, een leek, die in bezwijming was gevallen, leefde nog; men nam hem bij het hoofd en de voeten, en wierp hem over den muur; eene laatste algemeene losbranding voltooide den moord van zoo vele onschuldigen. Doch de bloeddorst der beulen, nu tot woedende razernij opgezweept, was hiermeê niet bevredigd. Enkele slachtoffers, die het eerst gevallen waren, lagen te kermen, daar zij wel zwaar, doch niet doodelijk waren getroffen. Die ongelukkigen moesten nog worden afgemaakt, moesten den doodsteek nog ontvangen. Het walglijkste en onmenschelijkste toneel volgde nu. Een soldaat der Commune gaf het teeken: ‘Vooruit, dapperen, à la baionnette! schreeuwde hij; men gehoorzaamde, en allen sprongen op de lichamen toe en doorstaken in het wild de dooden en de stervenden. Ouder de laatsten waren er, wier lichaam eenigszins beschut lag door dat van een ander, die op hen gevallen was; maar zoo de scherpe wapenen deze niet konden bereiken, hunne beulen wisten wel op andere manier hen dood te martelen. Zij begonnen op de lichamen te springen en te dansen, en de vreeselijkste foltering voleindigde den doodstrijd der zieltogenden, die nu letterlijk onder de voeten dier duivels vertrapt werden. Toen dit helsche spel eenigen tijd geduurd had en geen enkele zucht meer opklom uit die lijken-massa, wenschten de uitvoerders van het bevel der Commune, de wrekers der gerechtigheid, nu moede van het moorden, elkander geluk. De mannen drukten elkander de hand, de vrouwen werden omhelsd, en de roode marketentster in triomf weggevoerd. Men trok naar de kroegen en wijnhuizen om zich een weinig na den zwaren arbeid door een drinkgelag te verkwikken. Onderweg wist een ieder te verhalen van zijne heldenfeiten: ‘Ik heb de tong van een dier pastoors willen uitrukken,’ zegde eene jonge vrouw, ‘doch ik heb het niet kunnen gedaan krijgen.’- ‘En zie mijn vuist eens,’ riep een reusachtige kerel, ‘ik heb er zoo op geslagen, dat zij blauw ziet.’ De vermorzelde lichamen der vermoorden bleven daar liggen op die plek, getuige van zoo vele gruwelen. Eerst den volgenden dag werden zij in den kuil over den lagen muur geworpen, doch alvorens dit geschiedde, zorgden de roofdieren der Commune, dat zij alles, wat nog eenige waarde had, behoorlijk hadden uitgeschud. De beroemde Afrika-reiziger Stanley was er eindelijk den 14en februari 1872 in geslaagd zijn collega Livingstone te Ouganda te ontmoeten. Hij ontving toen voor het eerst berichten uit Europa over Frankrijk en de Commune. Zijne gewaarwordingen heeft hij op dat oogenblik aldus opgeteekend: ‘O, Frankrijk, zulke dingen geschieden zelfs in de binnenlanden van Afrika niet.’ Alleen die wezens, welke als het uitvaagsel van het menschelijk ras, steeds naar bloed en gruwelen haken, alleen die schepselen, dieper gezonken dan het redelooze dier, alleen die door en door verdierlijkte wezens uit de holen en krochten der bedorven wereldstad Parijs, konden die gruwelen bedrijven. Maar wee den hoofden der Commune, wee den leidsmannen van dat volk; op hunne hoofden komt de volle verantwoording van alles, wat in de rue Haxo is geschied; zij hebben die driften ontketend; zij hebben de hartstochten dat volk den vollen teugel gelaten, want in hun grenzeloozen hoogmoed hebben zij door den opstand tegen het gezag aan dat gemeen het voorbeeld gegeven, zelf als de wreedste tirannen de vrijheid van anderen vernietigd, en Frankrijks edelste mannen, Frankrijks heiligste priesters in die dagen aan de woede van dat gepeupel overgeleverd. O, Frankrijk, moge ook voor u het bloed dier martelaren het zaad van nieuwe Kristenen zijn!
(Wordt vervolgd.) |
|