niet zoo spoedig gereed komen; tevens had hij Picardi te kennen gegeven, dat diens vertrouwen bij het publiek verloren was.
De vernedering, die Picardi ten gevolge daarvan boven het hoofd hing, gevoegd bij de zucht naar zelfbehoud, had hem doen besluiten naar Amerika te gaan, waar zijn zwager, de schilder, volgens het beweren van den oom, wel de noodige voorzorgen zou nemen. Om nu niet te veel tegenkanting van zijne vrouw te ontmoeten en ergerlijke tooneelen te vermijden, was hij onder den schijn van een pleizierreisje naar Ostende gegaan en had verder, om geen argwaan te wekken, Emma bij de familie te Mechelen achter gelaten; zij kon dan volgens ooms raad zeer geschikt achterna komen. Eerst te Gent, waar hij eenigen tijd vertoefde, maakte hij zijne vrouw met zijn plan bekend.
Men kan den toestand van de vrouw begrijpen. Als van den bliksem getroffen, bleef zij een tijd lang sprakeloos; wat zou zij doen, zij had slechts te kiezen tusschen een vernederd leven in haar vaderland of dit te verlaten. Bovendien, haar man was vast besloten en door geene smeekingen te vermurwen om van zijn plan af te zien. Zij had hem voorgesteld, dat het nog beter was in armoede en vernedering in het eigen vaderland te leven, dan in den vreemde te moeten omzwerven; doch niets mocht baten. En dan, hare dochter, wat moest er van haar geworden, hoeveel ellende stond haar misschien niet in den vreemde te wachten? ‘Laat haar een jaar bij tante achter,’ had haar man gezegd, ‘totdat wij onze zaken in Amerika weêr op streek hebben, dan kan zij ons volgen.’
‘En dan haar, mijn eenige troost op aarde, alleen achterlaten, zonder haar nog eenmaal vaarwel te hebben gekust, dat nooit,’ had de moeder beslist geantwoord. Zelfs had zij eenmaal op het punt gestaan te zeggen: ‘Ik blijf hier, ga gij alleen.’ Maar was het haar man niet, had zij hem niet aan het altaar eeuwige trouw gezworen, niet plechtig beloofd, alle lief en leed met hem te deelen? Het was een verschrikkelijke tweestrijd. Mocht zij van den eenen kant haar kind aan eene twijfelachtige toekomst wagen, wanneer zij zeker meende te zijn haar goed verzorgd te kunnen achterlaten, met de zoete hoop haar na een zekeren tijd, al duurde dit een paar jaren en al scheen dit eene eeuwigheid, te kunnen wederzien? Zoo evenwel te vertrekken, zonder haar kind nog eenmaal gezien te hebben, dat was haar van den anderen kant onmogelijk; dan zou zij maar liever blijven, was haar vast besluit, en weigeren haar man te volgen.
Picardi, hoezeer ook een dergelijke ontmoeting vreezende, moest eindelijk Emma wel laten komen. Zij ontving den volgenden brief van hare moeder, die in een brief, aan oom gericht, was ingesloten:
Dierbaar kind!
Herinnert gij u nog, Emma, dat gij mij op een avond beloofdet, ingeval ons een ongeluk mocht overkomen, dat gij u moedig zoudt gedragen en aan het lot onderwerpen?
Schep moed, mijn kind, een vreeselijk iets hangt ons boven het hoofd. Uw moeder, die meende voor genoegen op reis te gaan, zal misschien nimmer haar woning wederzien.
Schrik niet, kind! maak u spoedig gereed, wij wachten u in Ostende. Uw vader moet zich in veiligheid stellen; het andere zal uw oom u wel meêdeelen, hij weet alles; maar zeg geen woord aan tante, het moet voor onze eigen veiligheid een geheim blijven.
Nog eens, heb moed, mijn kind, haast u!
God zal voor u zorgen.
Uwe liefhebbende moeder.
Het zou moeielijk zijn den toestand van het meisje te beschrijven; met een geschokt gemoed was zij met oom en tante naar Ostende op reis gegaan. Daar echter aangekomen, was het schip reeds vertrokken. - Emma kwam dus te laat, en wat toen gebeurde, weet de lezer reeds.
Wij vinden het arme meisje in een der kamers van een logement te Ostende terug; zij lag te bed; een hevige koorts had haar aangegrepen. Geheel uitgeput, bleek als een doode lag zij daar, de oogen flauw geopend, doelloos voor zich uitstarende. Haar tante zat naast haar.
‘Hoe is het nu, kind?’ vroeg deze.
Het meisje antwoordde niet.
‘Moed gehouden, Emma, na eenige dagen rust zult gij vanzelf weêr beteren.’
‘Ik zou dan nog.... beter kunnen worden?’ sprak het meisje langzaam en zacht, ‘ik wil wel liever.... sterven, dan kom ik weêr.... bij mijn moeder.’
‘Maar, kind, gij zult uw moeder wederzien.’
‘Wederzien!.... neen, hier.... nooit meer... O die droom....’
‘Spoedig gaat gij met ons meê en dan zal ik zoolang ik kan een moeder voor u zijn,’ fluisterde de tante aangedaan.
‘Ik dank u.... maar meêgaan.... kan ik niet, neen dat nooit, ik....’
Plotseling en als gejaagd, kwam de oude huiskapelaan onder deze laatste woorden binnen. Te Brussel had hij reeds alles vernomen; de mare ging, dat de heer Picardi op de vlucht was ge gaan, een belangrijk deficit achterlatende. Het eerste werk van den kapelaan was nu geweest Emma op te zoeken. Een blik op het meisje had hem echter spoedig overtuigd, dat hier groote voorzichtigheid noodig was; hij nam plaats naast het bed en de babbelzucht van tante vreezende, verzocht hij haar een oogenblik de kamer te verlaten.
Emma herkende den geestelijke en wierp een matten blik op hem.
‘Is het waar, dat ik nog niet.... sterven ga?’ vroeg ze.
‘Zoudt ge dat dan gaarne willen, mijn kind?’ vroeg de priester getroffen.
‘Ö ja....’
‘Gij kunt met uw tante en oom meêgaan, ze waren altijd zoo goed voor u!’
‘Tante, ja..... maar oom....’
‘Vertrouwt gij hem dan niet?’ vroeg de kapelaan zacht.
‘Hij is de schuld.... van alles....’
‘Hoe weet gij dat?’
‘Ik weet niets, maar hier binnen.... is een stem... die het mij zegt...,’ antwoordde Emma, de oogen vermoeid sluitende.
‘Nog altijd ijlende,’ dacht de priester, ‘het zal goed zijn haar alleen te laten; zij heeft rust noodig.....’
Het mag aan sommigen vreemd voorkomen dat het nog steeds dezelfde kapelaan is, die kier verschijnt; voor degenen echter, die niet met de belgische toestanden bekend mochten wezen, zij gezegd, dat er daar onder de geestelijken zijn, die steeds kapelaan blijven, terwijl er ook gevonden worden, die alleen maar de H. Mis lezen zonder te preeken of biecht te hooren. Het laatste evenwel deed de huiskapelaan. Hij was steeds de biechtvader van Emma geweest en als zoodanig zal het ook niemand verwonderen, dat hij zich haar lot aantrok.
Zoo als wij gezien hebben hechtte hij niet veel waarde aan het gezegde van Emma; toch ging hem nu en dan wel eens een vreemde gedachte door het hoofd. Hij dacht onder anderen dat het toch wel toevallig was, dat Emma zich juist bij het vertrek der ouders bij haar familie te Mechelen en niet tehuis bevond. Hij wist echter ook, dat de omstandigheden vreemd kunnen samenloopen, en de kristelijke liefde verbood hem iemand zonder genoegzamen. grond te verdenken; hij bleef er derhalve op aandringen dat Emma bij de familie zou blijven.