Frankrijks vijanden in Afrika.
De dagbladen spreken onophoudelijk van de wapenfeiten der Franschen in Afrika, waar de Kroemirs de republiek gelegenheid gegeven hebben, op hare beurt lauweren in te oogsten, zooals dat aan een gouvernement, dat zijn Crediet bij het fransche volk wil ophouden, betaamt. Het kan daarom onzen lezers niet anders dan welkom zijn, eenige bijzonderheden betreffende Frankrijks vijanden in het afgelegen werelddeel te vernemen.
De stammen der Kroemirs vormen eene soort van bond, die hoofdzakelijk ten doel heeft den toegang tot hun grondgebied te beletten. Zij erkennen in naam de suzereiniteit van den bei van Tunis, zonder zich echter geheel aan zijn gezag te onderwerpen. Zij betalen hem intusschen schatting, doch zeer onregelmatig en het is aan de vertegenwoordigers of generaals van den bei evenzeer als aan ieder vreemdeling verboden hun land binnen te dringen.
In 1863 deed de tegenwoordige bei eene poging om de Kroemirs volslagen aan zich te onderwerpen en zond zijn broeder Hamoeda met een leger naar hun land. Hamoeda zette met zijne soldaten voet aan wal in de nabijheid van het eiland Tabarka, doch kon er niet in slagen het gebied der Kroemirs binnen te dringen en moest na drie maanden van onderhandelingen en vruchtelooze pogingen onverrichter zake naar Tunis terugkeeren. Van dat oogenblik zag de bei er van af, dit onhandelbaar volk aan zijn gezag te onderwerpen.
Toch is het aantal Kroemirs niet groot; men schat de bevolking van hun gebied op slechts 6000 inwoners, allen zwervende stammen, die geen eigenlijke dorpen bewonen, maar overal, waar hunne kudden grazen, of te midden van de rotsen hunner ontoegankelijke bosschen kampeeren.
Hun land is namelijk zeer bergachtig en sommige dier bergen zijn zelfs vrij hoog, hetgeen wel groote voordeelen bij eene verdediging tegen den vijand aanbiedt, maar het land nagenoeg ongeschikt maakt voor den landbouw. De bewoners leven dan ook hoofdzakelijk van hun vee, van wilde vruchten en van het weinige, waarmeê zich de Arabier tevreden stelt. Zij die rijk genoeg zijn om niet door stelen aan den kost te komen, bepalen er zich toe van hun gezag of hunne voorrechten gebruik te maken, om hunne minderen af te zetten; de arme leeft alleen van de jacht en van den roof.
Geheel van voortbrengselen verstoken is het land der Kroemirs evenwel niet, en dat het werkelijk groote rijkdommen zou kunnen opleveren, blijkt uit den aanzienlijken uitvoer. Alleen in het jaar 1872 werden uit de kleine haven van Calle 20.000 centenaars looistof, 12.000 centenaars kolen en 6000 eiken dwarsleggers voor spoorwegen uitgevoerd, tot een gezamenlijk bedrag van 35.000 franken. Verder wordt er eene zoutmijn geëxploiteerd en vindt men er steengroeven en eenige warme bronnen, waarbij men bouwvallen aantreft, zoodat de onderstelling niet gewaagd is, dat die bronnen in de oudheid bekend waren.
Het is te begrijpen dat het land der Kroemirs nooit wetenschappelijk onderzocht is geworden. Al wat er van bekend is, heeft men aan eenige onverschrokken reizigers of kooplieden te danken, die met veel gevaar tot binnen in het land wisten door te dringen. Een hunner, die bezig was zeldzame steenen en mineralen te verzamelen, werd door een Arabier opgemerkt, en mocht heel blij zijn dat hij er met het ledigen zijner zakken afkwam, en eenvoudig over de grenzen gezet werd. Een ander, die teekeningen wilde maken, werd plotseling verschrikt door het gezicht van een geweer, dat een Arabier op hem aanlegde; gelukkig werd hij enkel beroofd van zijne instrumenten en zijne papieren, omdat deze laatste aanteekeningen konden bevatten.
De Kroemirs hebben, gelijk te denken is, geene geschreven geschiedenis. Zij noemen zich afstammelingen van Sidi Abdalla Ben Dsjemel, en zijn in twee duidelijk te onderscheiden afdeelingen gesplitst: de Sloels en de Tedmaka's. De eersten leggen zich op den handel toe, zij zijn het rijkste en dus ook het minst te vreezen; de anderen daarentegen zijn arm, zij worden door de Sloels uitgezngen en leven hoofd zakelijk van rooverijen. Allen zijn geloovige Mohammedanen, die alle betrekkingen met de ongeloovige honden, hunne fransche buren uit Algiers, vermijden. Voor den bei van Tunis hebben zij een diepen eerbied, omdat hij ten eerste voor hen de hoogste macht vertegenwoordigt en ook omdat, volgens de leer van den islam, de geestelijke macht uit de wereldlijke voortvloeit.
Wij geven tegelijk met de beide typen van Kroemirs de afbeelding van eenige Toearegs, een stam, die den Franschen niet minder vijandig is, getuige de vernietiging van de expeditie onder bevel van kolonel Flatters, die op last van het fransche gouvernement onderzoekingen deed voor den aanleg van een spoorweg door de Sahara. Bedoelde expeditie bestond uit kolonel Flatters en diens onder-commandant Masson, benevens den wachtmeester Pobéguin en den luitenant Dianous; verder uit den ingenieur Béringer en den militairen geneesheer Guiard. Ze was vergezeld van een tiental fransche soldaten en drie en tachtig inboorlingen.
De geheele karavaan is waarschijnlijk op den 16en februari het slachtoffer geworden van het fanatisme der Toearegs; wel werd een oogenblik het gerucht verspreid, dat kolonel Flatters zich slechts in gevangenschap zou bevinden, doch dat bericht is helaas op de stelligste manier tegen gesproken, zoodat algemeen geloofd wordt, dat nagenoeg niemand van de geheele expeditie aan de handen der barbaren ontkomen is.
De wreedheid der Toearegs toch is in Afrika spreekwoordelijk; niet alleen dulden zij geen reizigers op hun gebied, maar bijna voortdurend zijn zij in oorlog met hunne zuidelijke, oostelijke en westelijke naburen, die tengevolge der vermenging met de negers meerendeels van gemengd ras zijn.
De Toearegs zijn van Barbarijschen oorsprong, hetgeen ten deele blijkt uit hunne taal; zij bewonen den grooten vierhoek, die door Algerië en Tunis in het noorden, door Fezzan in het oosten, door Toeot in het westen en door het land van Tomboktoe in het zuiden begrensd wordt.
Te midden van hun gebied verheft zich de Dsjebel Hoggar, een gebergte, waarin men bronnen, geboomte en wild in overvloed aantreft; al het overige van hun land bestaat uit onafzienbare zandvlakten. Even als de Kroemirs zijn zij nomaden, leven van hunne kudden kameelen en schapen, maar voornamelijk van den roef. Op hunne vlugge kameelen gezeten, doorkruisen zij zoowel bij nacht als bij dag de woestijn en overvallen de karavanen en reizigers.
Over het algemeen zijn zij rijzig en schoon gebouwd, en hebben vooral schoone oogen en tanden. Ofschoon Muzelmannen, hebben zij gewoonlijk maar ééne vrouw. Zij zijn geduldig, listig, gehard tegen alle vermoeienis en buitengewoon dapper. Zij kampeeren onder tenten van gelooide vellen en hunne kleeding bestaat uit een wijde broek en een lang, donkerkleurig kleed. Merkwaardig is het bij hen heerschend gebruik, dat de mannen nooit hun gelaat geheel ontblooten, terwijl de vrouwen aan deze hinderlijke gewoonte niet onderworpen zijn.