doorgebracht in de stemming van lieden, die elk oogenblik den dood verwachtten en zich op allerlei wijzen daartoe waardig hadden voorbe reid.
Daar was onder de gijzelaars een leek, een eenvoudig burger van Parijs, die onder beschuldiging van verraad jegens de Commune gevangen zat. Vreeselijk was de toestand van dien man. Eene dierbare echtgenoote en drie geliefde kinderen zou hij bij zijn dood hulpeloos achterlaten. Een priester, die in la Roquette zijne cel naast dien bedroefden vader had, was diep bewogen met het lot van dien arme. In den nacht vóór den 26en fluisterde hij zijn buurman door een gemeenschappelijk venster van beide cellen toe: ‘Als gij morgen wordt opgeroepen, zwijg dan, dan zal ik in uwe plaats gaan, ik ben toch in leekenkleeren en zij kennen ons niet; gij laat vrouw en kinderen achter, ik heb niets te verliezen.’ Dat was teveel voor den edelmoedigen leek; hij wilde dat grootsche offer niet aanvaar den, en lang duurde die edele strijd in de stilte van den nacht voort, de strijd tusschen dien priester, die bad en smeekte of hij voor dien huisvader sterven mocht, en den ongelukkige, die meende, dat hij die verheven zelfopoffering van dien heiligen priester niet mocht aannemen.
Het was omstreeks vier uur in den morgen, toen een troep soldaten der Commune aan la Roquette verscheen, onder geleide van een zekeren Emile Gois, een diep bedorven mensch, wiens vroeger leven zich steeds bewogen had tusschen zaken en personen, die men het best aanduidt door ze niet te noemen; hij was de vertrouweling van Megy en van den beruchten generaal Eudès, door wier voorspraak hij een zekeren rang tijdens hun schrikbewind bekleedde. Emile Gois kwam alle priesters en gendarmen, welke la Grande Roquette nog bevatte, opeischen om hen ter dood te brengen. Elf geestelijken, waaronder Père Olivaint, de missionnaris, en Paul Seigneret, werden achtereenvolgens geroepen en in de rij geplaatst; daarna volgden drie burgers en zeven en dertig gendarmen, die aan den anderen vleugel van het gebouw waren opgesloten. Na enkele formaliteiten, tusschen Emile Gois en den directeur gewisseld, zette de stoet zich in beweging naar buiten, want dezen keer zou de moord niet binnen de muren van la Roquette plaats grijpen. Om de gendarmen, wier aantal men vreesde, in rust te houden, beloofde men hun ze naar elders te zullen geleiden, waar zij eerst eene bedeeling van levensmiddelen, en dan de vrijheid zouden ontvangen. De aanvoerder steeg te paard: het escorte opende zijne rijen om de gendarmen en daarachter de priesters in hun midden te nemen, en de lijdenstocht begon.
De rue de la Roquette, waarin zich de gevangenis van dien naam bevindt, loopt van de Place de la Bastille bijna regelrecht op den hoofdingang van het kerkhof Père Lachaise uit. Als gij daar gekomen links omslaat, leidt u de boulevard de Menilmontant naar de beruchte wijk Belleville, waar de Commune haar laatsten strijd gestreden heeft, en in die dagen hare hardnekkigste verdedigers om zich verzameld had. De enge en onregelmatig gebouwde straten van dit heuvelachtig gedeelte van Parijs zijn het toneel geweest der vreeselijkste martelingen, welke de gijzelaars van la Roquette, hierheen gevoerd, hebben geleden. Het eerste gedeelte van den tocht door de minder onaanzienlijke buurten, liep zonder kwade bejegening der gevangenen af, en hier zou het voor de gendarmen gemakkelijk geweest zijn, de betrekkelijk kleine macht, die hen begeleidde, te overvleugelen en te ontsnappen; doch hetzij dat zij geloof sloegen aan hetgeen men hun had voorgespiegeld, hetzij dat die lieden, door de lange vernederingen te moedeloos en te ontzenuwd waren om weêrstand te bieden, het is een feit dat zij zich gedwee lieten meêvoeren. Van de priesters, die op dezen tocht het voorbeeld van den lijdenden Godmensch voor oogen hadden, kon men geen verzet ver wachten.
(Wordt vervolgd.)