De familie Picardi.
Novelle door I. Molenaar.
(Vervolg.)
IV.
Sedert het gesprek, in ons vorig hoofdstuk vermeld, zijn vier jaren verloopen. Hetgeen men toen kon vermoeden, is gebeurd. Otto heeft reeds het ouderlijk huis verlaten en is als leerling op de schilder-academie te Antwerpen aangenomen. Wat had het der moeder geen zelfoverwinning gekost, haar zoon, zoo zij 't noemde, de wereld in te zenden; en Otto, wat had hij niet geschreid toen de tijd naderde, dat hij zijne ouders en zijne zuster, van wie hij zooveel hield, moest verlaten. En nog telkens zag hij het beeld zijner moeder voor zich, zijne handen vast in de hare houdende; hoe hoorde hij nog lang na dien hare vermaningen. ‘Mijn kind,’ had zij gezegd, ‘gij weet zelf nog niet wat gij gaat beginnen, maar mocht gij het doel bereiken, dat gij u voorstelt, een groot kunstenaar te worden, dan zult gij onder het moeielijk worstelen om de kunst tot uw eigendom te maken, nog veel te strijden hebben. Ontmoediging op ontmoediging, het kunstenaarsleven eigen, zal ook uw deel worden; men zai u prijzen, maar tegenover een die u zal aanmoedigen, zullen er tien staan die uw welslagen zullen beknibbelen, die u van de hoogte zullen trachten neer te halen; gij zult te strijden hebben met kleingeestige halfheden. Doch, mijn kind, dit beteekent alles niets, maar uw kinderlijke ziel, nog zoo rein, zai gevaar lijden. O, ik bid u, mijn kind, doe nooit iets wat tegen uw geweten strijdt; denk steeds aan uwe moeder; denk steeds, dat nooit iemand het oprechter met u kan meenen, dat nooit iemand op aarde u zoo kan liefhebben, als ik. Vergeet God nooit en mij ook nimmer.’
De jeugdige Otto zag ook nog, hoe zijn zuster schreiende hem aan den hals hing, hem smeekende toch niet heen te gaan; hij hoorde haar steeds nog zeggen, hoe zij zonder hem ongelukkig zou zijn. Bij het herdenken van dat alles had hij in de eerste dagen menigen traan in stilte geschreid; want niemand mocht hem dat zien doen, daar was hij te fier voor, dat zou te kleingeestig schijnen.
Doch wat wordt er in de wereld door den tijd al niet weggewischt! Het nieuwe leven had den knaap spoedig ingenomen; nieuwe makkers, die als hij dachten en gevoelden, hadden weldra de heldere indrukken van zijn tehuis doen verflauwen; daar toch was het verveling, zoo dacht hij spoedig, en hier was alles leven.
Onder dien indruk gingen de dagen snel voor hem heen; reeds drie jaren waren er onder het grootste genoegen voorbij gegaan. Dank zijn aanleg, maakte hij flinke vorderingen; hij was reeds op de klasse der ‘antieken’ toegelaten.
Die jaren verliepen ook voor zijne ouders, zuster en verdere familie, zonder eenig noemenswaardig voorval. Tweemaal in 't jaar kwam Otto met de vacantiën te huis; in Augustus en April. Die laatste maand was weer aangebroken; doch spoedig moest het wel uit het een en ander blijken, dat het ditmaal geen gewone tehuiskomst zou zijn.
‘Heb je het al gehoord, Katrijn!’ riep Kees met een bussel asperges binnen stuivende, ‘heb je het al gehoord?’
‘Ben je weêr mal of hoe heb ik het met je,’ bromde de meid.
‘Je weet er dus nog niets van?’
‘En wat zou ik weten, oude gek!’
‘Kijk,’ zeide Kees, ‘nu je mij zoo uitmaakf, zeg ik geen woord meer,’ en ter zelfder tijd deed hij een beweging om heen te gaan.
‘Neen, Kees,’ riep Katrijn spoedig, hem tegenhoudende, ‘zoo heb ik dat niet gemeend; wat voor nieuws weet je?’
‘Ik weet wat ik weet,’ antwoordde Kees, zich gebelgd toonende.
‘Toe, zeg het maar,’ zeide Katrijn, meer en meer nieuwsgierig geworden.
Kees liet zich schijnbaar met moeite overhalen, ofschoon het hem lastig genoeg was geweest, zoo lang te zwijgen.
‘Nu dan,’ zeide hij langzaam op een deftigen toon: ‘Onze Otto heeft, aan de koninklijke academie voor beeldende kunsten te Antwerpen, ditmaal met het concours den prijs behaald. - Wat zeg je nu!’
‘Wel jeeseke van marante,’ riep Katrijn, de handen ineenslaande, ‘da's knap van den jongen.’
‘Ja,’ vervolgde Kees, de oogen strak op de meid gevestigd houdende, ‘en aan de koninklijke academie, dat zegt nog al iets.’
‘Maar hoe ben je dat te weten gekomen? Is het al lang bekend?’
‘Ja, hoe ik dat te weten ben gekomen! - Zoo iets kan Kees alleen - een half uur geleden, wist men het hier nog niet.’
‘Weet Mie het al?’ vroeg Katrijn, ‘anders ga ik het haar zeggen.’
‘Niet te haastig,’ zei Kees, den vinger op den mond leggende, ‘het mag nog niet zoo aan de groote klok gehangen worden; ik zal het haar zelf wel bedaard en ongemerkt zeggen; want je begrijpt wel, dat je de eerste bent, die ik zoo iets vertel.’
Katrijn glimlachte om het voorrecht dat zij meende te hebben, want Mie wist het ook al van Kees, maar was op dezelfde wijze door hem teruggehouden het aan Katrijn meê te deelen.
‘En weet je nu wat of er gaat gebeuren?’ vroeg Kees.
‘Gebeuren? wel hemel neen - kom ga zitten, Kees, gij wordt te moê van 't staan.’
‘Heb je dan nog nooit gehoord, hoe het er aan zoo'n academie met zoo'n concours toegaat? O, ik zie het al aan je gezicht. - Zoo'n concours is eigenlijk net als een harddraverij met paarden; wel niet precies zoo, doch veronderstel maar dat zij ook zoo tegen elkander moeten loopen.’
‘Loopen?’
‘Neen, loopen juist niet, maar toch tamelijk hetzelfde, zij moeten om het best doen. Wanneer nu een paard een prijs gewonnen heeft - ik zal maar eens stellen, dat het een paar mooie oorbellen zijn - dan wordt die prijs aan dat paard uitgereikt, en wel onder het houden van een aanspraak. Bij 't trouwen gaat 't immers ook zoo! Gewoonlijk doet dat de burgemeester van 't dorp, of ook wel de schoolmeester, in alle geval iemand, die geleerd genoeg is om zoo'n ding op te maken. Dit gebeurt dan in de herberg - zie je, nu moet je dat eens goed begrijpen. Veronderstel, onze Otto is nu het paard dat het hardst geloopen heeft, maar in plaats van oorbellen, krijgt hij een zilveren medaille, en wat nu met een paard moeielijk zou gaan, hij ontvangt bovendien een kroon van laurierbladen; net dezelfde als gij hier in de keuken wel eens gebruikt. Waarom of ze er nu juist laurierbladen voor nemen, dat kan ik niet zoo precies zeggen, maar als iemand daarmeê bekroond wordt, dan is dat een heele eer. - Maar nu weet je alles nog niet.’
Katrijn zag onafgebroken naar Kees op, zonder een woord in het midden te brengen.
‘Je bent toch wel eens op de kermis geweest om te dansen?’
Katrijn antwoordde niet.
‘Je wilt het niet zeggen, he? nu, maar ik weet het toch wel. - Het is nogal een groote zaal waar ze dat doen. Zoo'n zaal is evenwel nog niets bij die van de academie, waar de prijzen worden uitgereikt. Hij is wel twintig-, neen wel honderdmaal grooter nog, en zoo hoog als geheel dit huis. Nu weet je wel, waar met de kermis de muzikanten op zitten; op zoo'n hoogte, niet waar? Zoo'n hoogte is daar ook, doch zij klimmen er niet op met een stoel, maar langs een