III.
Was het schoon Juliweder, toen wij de familie Picardi in het bosch aantroffen, den morgen daarop was het regenachtig, doch het was geen regen met dat vervelende van den herfst, gepaard aan koude, windvlagen en mist. Integendeel, alles was opgefrischt; de droppels vielen zacht als door een milde, zorgzame hand uitgegoten, op het loover neder. De merel zong nog hare krachtige melodieuze tonen, waartusschen men het zacht jubelen kon hooren van den hofzanger, soms geheel overstemd door de schelle klanken van den wielewaal. De reiger zweefde statig wiekend over het bosch; terwijl de jonge kraaien hem met schor gekras begroetten. Het winterkoninkje, minder op hooge standplaatsen belust, dartelde in het lage struikgewas, en schaterde zijn altijd opgewekt liedje tusschen een heir van millioenen gonzende insectjes.
Mevrouw Picardi. die wij nog maar even met een enkelen blik leerden kennen, zat op een der kamers die een uitzicht op het bosch hadden; de ramen stonden geheel open en een frissche lucht, vervuld van de heerlijke geuren der bloemen, die in den slottuin groeiden, drong het vertrek binnen. Zij had blijkbaar zoo pas de zware gordijnen weggetrokken, want terwijl zij naar beneden op het slotplein staarde, hield haar eene hand het gordijn nog omvat. Met haar zacht en goedig oog zag zij naar eene musch, gevolgd door een viertal jongen, die om de oude heen huppelden.
‘Arme diertjes, wat zijt gij nietig, en toch zoo goed verzorgd.... nog een korten tijd en gij zult ook de hoede uwer oudjes missen. Misschien, wie weet het, wordt gij spoedig het offer van een of anderen roofzuchtigen belager.... Mijn God, ik sidder als ik aan miju eigen kinderen denk..,. Als Gij mij eens tot u riept, wat zou er van hen geworden!....’
Zoo dacht zij.
Meen niet, lezer, dat het een theatrale voorstelling is, die ik u geef; neen, dat zou het geheele uiterlijk der vrouw zelve dadelijk logenstraffen; zij is niet iemand die een aangeleerde rol speelt. Dat schoone lederen behangsel, de fraai bewerkte schoorsteenmantel van eikenhout, de gebeeldhouwde omlijsting van deuren en ramen leiden de aandacht van haar persoon niet af: men ziet het, zij is de eigenaresse, die zich daar beweegt, zoo vrij en ongedwongen, dat men onmiddellijk ontwaart, dat zij op hare plaats is. En toch begeerde zij die pracht niet; zij zou ook met minder tevreden zijn geweest, steeds gedachtig dat het lot wel eens keeren kon.
In haar zachte, doch van wilskracht getuigende gelaatstrekken, haar donker haar, vindt men gemakkelijk de moeder der beide kinderen Otto en Emma terug; ofschoon de laatste, naar haar vader, meer blond was. Dezelfde beslistheid, die wij reeds eenigermate bij de kinderen waar namen, is ook haar karaktertrek, en deze ging gepaard met een fijn beschaafd verstand.
Terwijl ze daar nog naar de muschjes stond te staren, kwamen Otto en Emma haar goeden morgen wenschen. Nu vrij van alle bezigheden was het gemakkelijk te zien dat Otto het tiende jaar nog niet te boven was.
De eerste vraag der moeder luidde: ‘Hebt gij uw morgengebed al verricht?’
‘Ja, mama, in de kapel met juffrouw Johanna,’ was het antwoord.
‘Dat is braaf van u; ik was dezen morgen te zeer met bezigheden bezet om het met u te doen. Gij zult met Johanna in de kinderkamer moeten ontbijten: ik verwacht uw oom en tante hier.’
‘Dan maar opgerukt, marsch,’ riep Otto. ‘Kom, Emma, die lieve tante kunnen wij missen; zij meent toch alles te weten en weet niemendal...’
‘Foei, Otto, zij is zoo goed.’
‘Mogen wij dan wel bootjevaren?’ vroeg Otto zonder op de berisping zijner zuster acht te slaan.
‘Maar het regent, kinderen.’
‘Nu wat zou dat? er is immers een tent op het bootje. Emma en ik kunnen wel roeien, dan kan Johanna zingen.’
‘Doet het dan; maar Weest voorzichtig.’
Met deze toestemming trokken de kinderen vroolijk af. Een half uur nadien kwam de tante blazende van warmte, met waggelenden gang, steeds haar waaier bewegende, de kamer binnen en liet zich op een stoel nedervallen.
‘Pf, goeden morgen; pf, wat is het warm, zuster,’ zeide zij. ‘Ik had gedacht dat het met den regen wat zou opfrisschen, en het is hier binnen nog warmer dan gisteren.’
Zij had het zoo druk met zich zelve, dat zij den wedergroet van mevrouw niet eens gehoord had.
‘Gij zijt nog alleen?’ vroeg deze, ‘waar is uw man?’
‘Mijn man! Wel, mensch, meen je dat hij zich om mij bekommert; hij is al vroeg opgestaan, voor ik er nog aan dacht. Met de hitte vooral schijnt hij niet veel met mij op te hebben; want, zegt hij, als hij mij ziet wordt hij nog warmer. Dat komt zeker, zuster, omdat hij wat bedaarder en wat dunner is dan ik. Van veel drukte houdt hij trouwens toch niet. In 't begin van ons huwelijk heeft mij dat wel eens gehinderd, doch mijn man zeide, dat elk zoo zijn karakter heeft, weet je, en dat er niet veel aan valt te veranderen, en hij heeft gelijk; ik ben nooit mager geweest, pf! Paul, je man, is anders ook nog al gezet, maar die is eenmaal wat bedaarder uitgevallen dan ik; hij heeft ook een ingeboren afkeer, niet waar, zuster, van alle buitengewone drukte; anders een goede man Maar heb je van zijn leven, als men van den drommel spreekt dan is hij in de buurt: daar komt hij juist aan, en mijn man ook. - Och! wat is 't toch warm!’
Had tante het niet zoo druk gehad, dan had zij een opmerking, haar persoon betreffende, van hen kunnen hooren, die niet juist zoo vleiend was. Het klonk ongeveer als: ‘de blaasmachine is er ook al.’
Het was zeker niet heel aardig, niet fair zou men tegenwoordig zeggen, van den man dat hij zich een dergelijken uitval in 't bijzijn van Picardi durfde veroorloven; doch hij was eenmaal zoo, en de broeder noemde het een zeer gepaste geestigheid.
Wij willen het eerste gesprek van het bijeengekomen gezelschap over ditjes en datjes niet volgen, maar liever wachten tot dat mevrouw Picardi aan 't woord komt; hetgeen zij zegt is toch gewoonlijk de moeite wel waard, aan te hooren.
‘Of onze Otto inderdaad schilder moet worden, vroegt gij, ik vrees van ja,’ antwoordde zij op de vraag van de tante.
‘Vreezen,’ bemerkte de zwager, ‘maar als hij inderdaad aanleg heeft!’
‘Ja, juist, daar zit de knoop; wie zal dat met eenige zekerheid zeggen?’
‘Hij teekent toch al zoo lief,’ bemerkte tante onder de gewone beweging der hand in de richting naar den neus.
‘Dat zegt niet veel; hoe groot is het getal niet dergenen die aardig teekenen en het toch nooit ver brengen, bij gebrek aan genie.’
‘Genie! man, wat is dat?’ vroeg tante aan haar man; want deze had volgens haar meening overal kennis van.
‘Genieën, vrouw! hm! - dat zijn groote geesten die alles zoo maar zonder de minste moeite leeren of het zelfs kennen, zonder het ooit geleerd te hebben.’
‘Welk een voorrecht voor die menschen,’ zuchtte tante.
‘Met uw welnemen, mijnheer, dat meent men,’ opperde mevrouw Picardi spoedig, ‘maar de waarheid is heel anders. Een genie moet zich als elk mensch door studie ontwikkelen; staat hij evenwel eenmaal op de noodige hoogte, heeft hij eenmaal de vereischte kennis opgedaan, dan weet hij daar een bewonderenswaardig gebruik van te maken, hij ontdoet zich dan in zekeren zin van de beperkende regels, van de banden, die vroeger zijn steun uitmaakten, en stijgt, vrij als een adelaar, door de onbegrensde ruimte.’
Tante knikte alsof zij alles goed begrepen had, haar man echter merkte na een kuchje op:
‘Maar, mevrouw, gij spreekt van ontwikkeling en regels, wat heeft een schilder daarmeê te maken? lezen wij niet van de vroegere schilders, dat zij met zeer weinig moeite hunne doeken vol tooverden?’
‘Tooveren! maar, man, wat scheelt je, een schilder is geen toovenaar; neen, zuster, als ik dat wist, dan zou ik er sterk tegen zijn, dat Otto.....’
Haar wederhelft liet haar echter niet uitspreken: ‘Ik bedoel daarmeê dat het zoo buitengewoon vlug ging!’
‘Vlug, ja dat gaat het,’ babbelde tante weêr zonder dat de gastvrouw haar meening nog kon zeggen, ‘dat hebben wij te Scheveningen gezien; in een oogenblik hadden die snaken, die een eindje van ons af zaten, mijn portret gemaakt; ik kon dat duidelijk merken, en zij lachten er zelf om, geloof ik, dat het zoo bijzonder vlug van de hand was gegaan.’
De man kleurde.
Mevrouw Picardi deed intusschen alsof zij niets gemerkt had en begon, nadat tante het hare had gezegd, weêr:
‘De meening, door u zoo even geopperd, zwager, zijn meer menschen toegedaan, de novellisten en romanschrijvers dragen daarvan geloof ik grootendeels de schuld. Zij schrijven over dingen die zij niet kennen of zij stellen ze verkeerd voor, omdat dit zoo in hun kraam te pas komt. Zoo ik het niet van nabij wist, zou ik misschien ook nog in dien waan verkeeren. Gij weet toch dat ik een broeder heb die schilder is....’
‘Hubertus in Amerika!’ fluisterde tante, haar man stilletjes een stootje in de zij gevende.
‘Doch het verschilt veel, welke richting zij uitgaan,’ vervolgde mevrouw, ‘men kan landschapschilder, portretschilder, genreschilder, dierenschilder, bloemenschilder, men kan ook historieschilder worden.
‘Heb je van z'n leven!’ riep tante verbaasd.
‘Ofschoon nu elk soort van schilders wel degelijk de eigenaardige studiën moet maken